Angstaanjagend, hoe snel en omvangrijk het fenomeen bedreiging in onze samenleving is gegroeid. Je moet bijna onzichtbaar zijn om niet bedreigd te worden. Het lijkt de gewoonste zaak van de wereld dat je iedereen bedreigt die je niet aanstaat of voor de voeten loopt: van ambulancehelper tot kroonprinses, van voetbaltrainer tot journalist, van politicus tot vluchteling.

Je moet je handen al dicht knijpen als je vreedzame buren hebt, constateerde de Duitse toneelschrijver en filosoof Friedrich Schiller (1759-1805) al: ‘Es kann der Frömmste nicht im Frieden leben, wenn es dem bösen Nachbarn nicht gefällt’.

Partijleider Wopke Hoekstra waarschuwde op het recente CDA-partijcongres dat we afglijden naar ‘een grímmige maatschappij’ waarin iedereen voor zichzelf leeft en niemand meer een veilig thuis heeft. En hij is niet de enige die daarvoor waarschuwt.
Een ‘samen’leving van 18 miljoen individualisten. Maar dat zijn we toch al? Of kan het nog erger worden?

Natuurlijk bestaat er geen aards paradijs, al koesteren wij – Nederlanders – nog steeds het idee dat we op een hemels stukje aarde wonen. Niet samen, maar ieder voor zich. Als kind kreeg je een lel om je oren als je riep ‘Ikke, ikke, ikke en de rest kan stikken’.
Nu is het voor velen een levensinstelling geworden: ik zorg voor mezelf, roep de overheid om hulp als ik in de miserie zit en aan anderen heb ik geen boodschap.

Ik denk erover om glimlachen te gaan verzamelen, of althans elke dag glimlachjes te tellen. ‘ns Zien hoeveel onbekende mensen je op ’n dag vriendelijk aankijken, of spontaan toelachen. Dat valt best wel tegen. Of je moet zelf met een vastgelijmde glimlach om je lippen rondlopen. Dan wil iemand nog wel eens terug lachen.

Hoe minder mensen je tegen komt hoe groter de kans dat ze je toelachen. Wandelaars (glim)lachen vaker tegen elkaar dan gehaaste passanten op stadse stoepen.

Het is alweer enige tijd geleden dat ik op de Vlaamse televisie een reportage zag over een bijzondere wandelclub: de WC Achterwaarts.
De leden daarvan liepen achteruit. Zelfs de verzorgingswagen reed langzaam achteruit met de wandelaars mee.
Alleen meelopende honden mochten vooruit lopen en dat schiep soms enige verwarring, vooral voor de honden. Want leg die maar eens uit dat ze achteruit moeten lopen.

Leden van die wandelclub waren onder anderen cameramensen, die er in hun beroep aan gewend waren om achteruit lopend te filmen.
Volgens de voorzitter van de wandelclub was het grootste voordeel van achteruit lopen dat je uitstekend kon zien waar je vandaan kwam en dat je de toekomst achter de rug had…

Het was natuurlijk ’n schertsclub, maar die zijn er wel meer. Zoals die van de onderwater-biljarters. Tien over de rooie, op de bodem van het Sportfondsenbad…

De herfst hebben we intussen goeddeels achter de rug.
De Vlaamse dichter Karel Jonckheere (1906-1993) had een hekel aan de herfst, getuige zijn norse gedicht

‘Opstand tegen de herfst’

Naarmate ik ouder word, beroemd seizoen
dat me eens onder uw rotheid zal begraven,
verwens ik u als een versleten schoen
die weer met zoveel dagen heen ging draven.

Gij treedt leep aan met goud in uw blazoen,
doch ook met vette wormen en raven,
vermoordt in ons het laatste blauw en groen.
Ik haat u om uw hypocriete gaven.

Wat werd ik hier in dit klimaat geboren,
op dit stuk land dat scheef ligt in de zon,
het paradijs voor vleermuis en voor non,

En dichters, die de regen gaarne horen.
Wat houdt mij hier, nu gij uw nevels naait
en ’t zomerlicht alweer hebt uitgedraaid.

Het wordt tijd dat het winter wordt, dan kunnen we gaan aftellen naar de lente en ’t zomerlicht weer aandraaien…