Leiden ken ik, maar ik weet er niet de weg. Zonder digitale of papieren plattegrondjes loop ik er verloren.
Ik kwam en kom er te weinig, vandaar. Maar dat heb je met veel meer steden.
Dus ken ik Leiden eigenlijk niet. En daarom ook niet dat merkwaardige ’monumentje’ op het Kiekpad; een klein wandelpad langs de landelijke Rijnsburgersingel.
Op dat Kiekpad staat een antieke camera van roestvrij staal op een roestvrij stalen statief, zo’n driepoot.
Stevig in de grond, want in een stad vol studenten weet je maar nooit wat er met het straatmeubilair kan gebeuren.
Het monumentje staat er al sinds 2001; een werkstuk van Norman Beierle en Hester Keijser. Ze hebben het gemaakt ter ere en nagedachtenis van Israël Kiek (1811-1899).
Die werd geboren in Groningen waar hij meubelmaker was. Maar toen hij 44 jaar oud was had hij het in Groningen wel gezien en verhuisde met zijn vrouw naar Leiden.
Ze begonnen er een sigarenwinkel, aan de Rijnsburgersingel. Maar Kiek was meer geïnteresseerd in fotografie dan in sigaren en in 1858 zette hij een bord op de winkelpui:
J. D. Kiek & Zoons, portraiteurs. Hij was fotograaf geworden.
Fotografie was rond de eeuwwisseling iets totaal nieuws. Om een portret of familiefoto te laten maken trokken mensen hun zondagse kleren aan en gingen naar het atelier van de fotograaf.
Leidse studenten deden dat niet. Die riepen letterlijk bij nacht en ontij fotograaf Kiek uit zijn bed om een groepsfoto van hen te komen maken, onder het motto: hoe gekker en zatter hoe beter.
Kiek moet er tientallen, misschien wel honderden gemaakt hebben. Vaak met tegenzin, want hij had er een hekel aan om lol trappende, dronken studenten in de gekste groepsformaties en op ongewone plaatsen – tot zelfs in de dakgoot toe – te fotograferen.
Maar ja, er moest tenslotte brood op de plank en dus was zijn motto: u vraagt en wij kieken…
Zijn foto’s werden voor het gemak kiekjes genoemd.
Als je door dat camera-monumentje aan het Kiekpad kijkt kun je kennelijk een paar van zijn kiekjes zien.
De fotografie heeft nadien een hemelbestormende ontwikkeling doorgemaakt. Net als de vindingrijkheid van cameraproducenten en fotografen om reclame te maken.
Zoals blijkt uit een opschrift op de ruit van een fotozaak in Zutphen:
Ik zag net twee fototoestellen die een enorme klik hadden samen,
Bleken cameraatjes van elkaar te zijn.
Wie vroeg genoeg geboren is herinnert zich nog die fotootjes in bruin, zwart en ivoren tinten, vaak met kartelrandjes.
Zoals de schrijver/dichter Bernlef (1937-2012) die er over mijmert in zijn gedicht De Kleur, een beetje hulpeloos zoekend naar een grijs gebleven verleden:
Mijn verleden, vastgelegd in foto’s met kartelrandjes
heeft nooit kleur gekend,
in grijstinten tonen zij een bestaan steeds verder van mij vandaan.
Ik kijk ernaar, probeer de kleur te raden van het tuinhek
waar ik toen tegen leunde.
De lucht is blauw, dat weet ik zeker.
Zou de kleurenblinde hebben gemerkt hoe Technicolor
de beelden in de bioscoop deed opbloeien.
Het moet haast wel,
de wereld raakte voor hem steeds verder uit het zicht,
hij wist dat hij het anders zag.
Kleurenfoto’s stellen mij teleur.
Het is allemaal net echt, niet wat ik wil;
liever kijk ik naar die grijze beelden,
ze kleuren mijn denken tot de dag van vandaag.
Onze dochter heeft inmiddels zo’n beetje alles wat los en vast(geplakt) zat in onze in vele fotoalbums en archiefmappen gedigitaliseerd.
Ik moet – na enige scepsis – toegeven dat het veel voordelen biedt. Het opzoeken gaat veel sneller, je hoeft niet al die albums door te bladeren en veel foto’s zijn bovendien groter dan het origineel.
En toch ben ik stiekem blij dat ik nog een paar originele kiekjes heb bewaard; met kartelrandjes…
Geef een reactie