Stoeipoes, Siamees of Pers,
alle katten zijn pervers

Ik las het ergens en was het er meteen mee eens. Anders gezegd: ik heb niks met katten. Ook niet met het wat vriendelijker klinkende poezen. Maar ik besef dat ik heel wat kattenvrienden tegen de haren in strijk.

Ik vind poezen hautain, soms op het gluiperige af. Onbetrouwbaar en zelfs corrupt, als ik de puntdichter Kees Stip (1913 – 2001) mag geloven:

Een hoofdagent te Rilland-Bath
werd aangesproken door een kat.
‘Meneer’, sprak deze, ‘dezer dagen
heeft men de melk weer opgeslagen.
U krijgt een lekkere sigaar
wanneer u wilt vertellen waar’.

Een dierbare oud-collega sprak altijd heel beleefd over, en met haar zwarte huiskat. Die noemde ze mevrouw de poes. Het lieve beestje leek op latere leeftijd te dementeren; niets menselijks is sommige poezen vreemd…

Een paar keer per dag ging de bejaarde poes ‘op jacht’ in de grote achtertuin en kwam dan met een boomblad in de bek naar de keukendeur, legde het blaadje op de mat en miauwde van tevredenheid: alsof ze alweer een muis gevangen had.
Mevrouw de poes is op zekere dag in het (lege) bad gaan liggen en daar, na een mooi poezenleven, rustig ingeslapen…

In de (kinder)literatuur wemelt het van poezen. Veel schrijvers en dichters hadden/hebben een huiskat over de vloer. Zoals de Franse dichter Charles Baudelaire (1821 – 1867):

Er wandelt, tussen mijn oren,
al was mijn brein zijn onderdak
een fraaie kat, lief, zacht, nooit zwak.
Zijn miauwen is haast niet te horen,
zo teder en zo kies van toon.
Of hij nu snorde en dan snauwde,
zijn stem bleef diepte, warmte houden.
Dat is de sleutel tot zijn toon.

Onder beukenbomen kun je beukennootjes rapen; klein, driekantig en lekker.
Onder kastanjebomen kun je kastanjes vinden; fascinerend van kleur en ook eetbaar. De tamme tenminste.
Zo heeft elke boom z’n eigen eikel.

Kastanjes rapen was in mijn kindertijd een van de vele seizoensgebonden buitenspelletjes.
Als kind wist je precies waar kastanjebomen stonden; elke stad, elk dorp had en heeft wel ’n Kastanjelaan of -straat. Al staan er tegenwoordig vaak geen bomen meer.

Kastanjes glimmen al van zichzelf, maar toch probeerde je er als kind nog meer glans op te krijgen door ze stevig tegen je broek of bloes te wrijven.
Het was een kortstondig vermaak. Kastanjes verzamelen was onbegonnen werk; er waren er te veel. Elk jaar weer. En wat moest je er eigenlijk mee?

Pas later begreep ik precies wat iemand bedoelde als hij of zij het over kastanjebruin haar had; dat glanzende bruin. Een totaal andere kleur bruin dan die van reebruine ogen die de jagers aankijken…

Ik ruik, als ik dat wil, het hele jaar door kastanjes; die onbeschrijfelijke geur als ze gepoft zijn.
Natuurlijk, je kunt meel maken van kastanjes. En puree, voor bij sjieke wildgerechten. Of als smaakmaker bij het klassieke Frans/Italiaanse nagerecht Mont Blanc/Monte Bianco. Of op siroop zetten. Maar gepoft vind ik ze het lekkerst.

Hij zat, in de jaren dat ik in Rome woonde, in de herfst ieder namiddag op de hoek van de Corso en de Via della Vite, hartje-Rome. Je kon het al van ver ruiken, die geur van geduldig gepofte, of eigenlijk zachtjes geroosterde kastanjes.

Een jute zak vol kastanjes naast ‘m. Vlak voor ‘m een houtskoolvuurtje in een draagbare vuurkorf en daarop die giga-gietijzeren schuimspaan waar hij de kastanjes geduldig op gaarde.
Voor een handjevol lires kreeg je een bruinpapieren puntzak vol geurende kastanjes, waar je de warme, loszittende schil nog van af moest pellen.
Het zal wel verbeelding zijn maar ze smaakten lekkerder naarmate het op straat kouder werd.

Italië zit nog steeds vol met kastanje-poffers, en dat land niet alleen. Het is in de juiste zin van het woord streetfood.
Een puntzak kastanjes is voor Italianen en Fransen hetzelfde als voor ons een zak friet. Alleen eten die (bijna) nooit friet op straat…