Marcus stond op de brug van zijn stoomboot, de sb De Nederlanden. Met zijn verrekijker tuurde hij de horizon af. Kapitein Marcus had zijn zaken goed voor elkaar. Op een veilige plek in het ruim lagen de florijnen opgestapeld, net boven de waterlijn.
Hij was geliefd bij bemanning en passagiers. Dat kwam omdat hij zo joviaal was. Iedereen noemde hem bij zijn voornaam. Sterker nog, niemand wist wat zijn achternaam was. Misschien had hij die wel niet. Of misschien was Marcus wel zijn achternaam.

‘Ziet u wat, Kapitein?, vroeg de eerste stuurman. Hij was de enige die Kapitein bleef zeggen. Niet omdat hij niet op goede voet stond met kapitein Marcus, maar omdat zijn bewondering voor hem zo groot was.

Eigenlijk had de eerste stuurman ook wel even door de verrekijker willen kijken. ‘Ziet u wat, Kapitein?’, vroeg hij nog maar een keer.
‘Nee jonge.’
De kapitein sprak de eerste stuurman altijd aan met ‘jonge’. Dat deed hij niet omdat hij zoveel bewondering voor hem had, maar omdat hij op goede voet met hem stond.
‘Ik zie helemaal niets, jonge.’
De eerste stuurman knikte goedkeurend, want als de kapitein helemaal niets zag, dan ging het goed.
‘Ik heb geen enkele visie, jonge.’

Nu de Kapitein dat zei, wist de eerste stuurman helemaal dat het goed ging, echt helemaal goed. Want als de Kapitein geen visie had, betekende dat, dat de Kapitein alleen maar voor de show door zijn verrekijker stond te kijken, ter wille van de passagiers. De passagiers vonden het prachtig, een kapitein die door zijn verrekijker stond te kijken. Sommigen namen dan zelfs een selfie. Alle bemanningsleden wisten echter dat de kapitein niets zag, omdat hij bijziend was, om niet te zeggen kortzichtig.
‘Recht zo die gaat, jonge. Volle kracht.

En toen klonk er een doffe klap. Kapitein Marcus en de eerste stuurman keken elkaar aan. ‘Wat was dat?’, zeiden ze tegelijk. ‘Ga eens gauw kijken, jonge. Volgens mij kwam het uit de onderbuik van het schip.’

Toen de eerste stuurman weer naast de kapitein stond, kon hij geen woord uitbrengen, zo hard was hij naar de onderbuik van het schip gerend en weer terug. ‘Er zit een gat in het schip, Kapitein’, zei hij tenslotte. Het lijkt of er op ons geschoten is.’
‘Geschoten?’ Kapitein Marcus zette zijn verrekijker weer op. ‘Ik zie helemaal niks. Waarschijnlijk is het iets heel kleins.’ En terwijl hij dat zei, klonk er nog een klap. En nog een.
‘Dit is niet goed, jonge. Kom mee!’

Terwijl ze samen naar de onderbuik van het schip liepen, klonken er nog een paar klappen. Toen ze in de onderbuik stonden, sloegen ze allebei hun hand voor hun mond. Overal zaten er gaten in de romp. Het zeewater gutste aan alle kanten naar binnen.
‘We moeten hier iets aan doen, jonge, anders zinkt het schip. Heb jij een idee?’
De eerste stuurman schudde van nee.
Toen klaarde het gezicht van kapitein Marcus op. ‘Zeg jonge, heb jij wel eens van Hansje Brinker gehoord?
‘De stuurman keek de kapitein hulpeloos aan.
‘Stuur onmiddellijk alle passagiers naar de onderbuik en zeg dat iedereen zijn vinger in een gat moet steken!’

Geholpen door de andere bemanningsleden dirigeerde de eerste stuurman alle passagiers naar beneden en posteerde iedereen voor een gat. De passagiers zagen onmiddellijk het belang van de zaak en iedereen stak een vinger in een gat. Nou ja, bijna iedereen. Er waren passagiers die zeiden dat ze een zere vinger hadden. Andere zeiden, dat hun vinger te dik was. Er waren er ook die zeiden, dat ze bang waren, dat ze hun vinger er niet meer uit zouden krijgen. Een passagier zei, dat hij beroepsmatig zijn vinger niet in een gat kon steken, omdat hij concertpianist was. En er waren passagiers, die zeiden principieel hun vingers niet in een gat te willen steken, omdat ze baas waren over hun eigen vinger en dat ze zelf wel bepaalden in welke gaten ze hun vingers staken.

Intussen liep de onderbuik vol met water door de gaten waar geen vingers zaten. De passagiers stonden tot aan hun knieën in het water. Gelukkig werden de meeste gaten gedicht door de welwillende passagiers. Soms moest een passagier even naar het toilet, maar dan hij kwam hij gauw weer terug.

Zo ging het een tijd goed. Totdat sommige passagiers aan de eerste stuurman vroegen of ze nog lang hun vinger in het gat moesten houden. De eerste stuurman zei, dat als ze erg moe werden, dat ze dan wel even mochten uitrusten in het ruim bij de florijnen. Daar was het tenminste droog. De bemanning had er gauw bedden neergezet. Maar toen de passagiers doodmoe daar aan kwamen, bleken alle bedden bezet. De passagiers die hun vinger niet in de gaten wensten te steken, lagen er al.

Verontwaardigd gingen ze naar de kapitein. Maar de kapitein zei, dat iedereen recht had op een bed op zijn schip en dat ze maar weer gauw naar de onderbuik moesten gaan, dat ze snel weer hun vingers in de gaten moesten steken, want anders zou het schip onherroepelijk zinken. En dat zou toch zonde zijn van al die florijnen.

Nu ja, hoe het met de sb De Nederlanden afloopt, weten we nog niet. We houden u op de hoogte.