Die overhangende klif; in hurkzit heeft ze zich neergelaten aan de oever van de Mekong. Het blinde geologische avontuur van de aarde volgend, heeft de rivier er met eindeloos geduld een groef in uitgeschuurd. Een diepe snee in de rotswand, waaraan mensen uit de bronstijd een heilig aura gaven. Pha Them, de beschilderde grot, zo hebben de Thais haar gedoopt. Hoe de oorspronkelijke bewoners haar noemden is voor altijd weggezonken in de tijd. Zoals zoveel andere dingen.
Met welke goden hebben zij gedanst? Hoe kleurden ze hun angsten in? Welke offers waren zij bereid uit hun karig bestaan af te schuiven om al die overweldigende natuurgoden om ze heen tot bedaren te brengen? Soms zoek ik ze op, die in zichzelf gekeerde getuigen van het alsmaar uitzettende verleden. Na duizenden jaren schud ik ze de hand en schuif bij ze aan. Benieuwd om te horen wat ze los willen laten.
Al te veel is het niet. Ze doopten hun hand in rode verf en drukten die op de rotswand. Ze tekenden er mensen op met trechtervormige hoofden, olifanten, schildpadden. En het visgerei dat ze gebruikten om de reuzenmeerval uit de Mekong te verschalken. Om wat wat vast te houden uit hun voorbijglijdende leven. .Ook zij moeten reeds beseft hebben het oneindige te bewonen, waarin ook wij nog altijd zijn ondergedompeld.
En met dat oneindige is geen gesprek te voeren. Het verplettert ons, staart ons zwijgend aan met onverschillige ogen. Wat moeten we anders dan proberen er een menselijke maat aan te geven, zodat we ons op ons gemak voelen al is dat maar voor een ogenblik? Wat anders dan proberen haar in te perken, te omlijnen met onze concepten, haar te tekenen, zoals deze mensen dat gedaan hebben? Om even de illusie kunnen ophouden, dat we wat in te brengen hebben. Dat we toch iets snappen van wat nooit te begrijpen valt.
Dat is Sisyfusarbeid natuurlijk. Want dit mysterie is nooit vangen. Het holt maar verder in een dynamiek die ons verstand te boven gaat. Juist op de momenten dat we denken er iets over te kunnen zeggen, neemt het te benen om ons een eind verderop opnieuw te gaan zitten uitdagen. Riep een Duitse filosoof al niet in wanhoop uit dat alle woorden breken juist op dat extatische moment dat ze menen het oneindige te kunnen omhelzen?
Kunst is in dit opzicht niets anders dan een wanhoopspoging de oneindigheid in haar vlucht voor een moment te betrappen. Zelfs in haar meest abstracte gedaante probeer ze, als ze oprecht tenminste, de sensaties weer te geven opgeroepen door al die fantastische vormen en kleuren, die vanuit het oneindige over ons heen spoelen.
Lukken doet het nooit natuurlijk. Het is niet dit en ook niet dat, zegt de Hindoe zich al duizenden jaren achter zijn oren krabbend. Terwijl hij, onverbeterlijk al hij is, weet: ook dit is niet meer dan een slappe poging een menselijke maat geven aan het onzegbare.
En in dit opzicht raken kunst en religie aan elkaar. Xenophanes roept zijn tijdgenoten spottend toe dat indien paarden goden hadden, die goden op paarden zouden lijken. Weg met al dat antropomorfisme. Maar wie is een staat zich een God in te denken, die geen menselijke trekken heeft? Kijk naar de wraakzuchtige van de oude Israëlieten, de pedofiele van de Feniciërs die dorstte naar kinderbloed en de misschien wat meer vergevingsgezinde van de Christenen. Zelfs de ‘kille God’ van Spinoza, die hij wil laten samenvallen met de oneindigheid van het universum, krijgt daarmee toch weer een menselijke eigenschap.
Aan een restaurant op lange bamboe staken aan de rivier ga ik eten. Dezelfde meerval die de oerbewoners op hun rots hebben getekend. Maar nu ingelegd in een hete curry, die zweetdruppels tussen je haarwortels zet. Daarna drink ik bier, haal een notieboek tevoorschijn en begin dit verhaaltje op te schrijven. Na een tweede biertje rolt het er lekker uit, al heb ik geen idee van hoe het zal aflopen. De stilte drukt zo zwaar op de rivier dat hij zich overgeeft en spiegelglad gaat neerliggen. Alleen vogel blaast er op een panfluit met drie gaten af en toe het begin van een melodietje doorheen.
Tegen het vallen van de avond zit ik er nog steeds en begint het bier in mijn hoofd te fermenteren. Daar is al de eerste nachtvogel, die zijn schrille kreet tegen de rotsen laat weerkaatsen. En uit het snel donkerende water stijgt nu plotseling ook een angstkreet op, even oncommuniceerbaar als de eeuwigheid zelf. Ik denk aan die oerbewoners en hun grot en hoe ze zich tegen dat alles verslindende geweld verzet hebben.
Puur lijfsbehoud, ik begrijp het best; alles en iedereen is ermee behept, al weet niemand waarom dat zo is. Het ‘elk voorwerp volhardt in zijn beweging’ uit de natuurkunde is ook op ons van toepassing. Maar te winnen is er niets. De eeuwigheid eist alles op en verbrijzelt zonder aanziens des persoons. Niemand kent ze nog die ijverige grottenschilders, die overal in de wereld hun sporen nalieten. Voor altijd verdwenen zijn ze. En die tekeningen zijn ook al aan het vervagen. Wat niet trouwens… over 20.000 weet ook niemand meer wie Rembrandt was.
‘Ja maar, ja maar’, roept mijn alter ego dat me op deze pijnlijke momenten altijd te hulp wil komen. ‘In hun nageslacht leven die mensen toch nog altijd verder. Jij zit nu toch maar aan ze te denken. Ze zijn weliswaar verdwenen, maar op een bepaalde manier bestaan ze nog steeds’.
‘Goed geprobeerd jongen’, tjilp ik terug met een door het bier al omfloerste stem. ‘Maar we hebben nu onze telescopen die zo diep in het universum turen, dat we ervan gaan duizelen. Uiteindelijk slokt dat alles op. Er komt een tijd zonder een enkele getuige die zich ons bestaan herinnert… Alsof we er nooit geweest zijn… Nooit, begrijp je…’
Om die opkomende duizelingen tegen te gaan, nam ik maar snel een slok bier, dat net als ikzelf nogal lauw geworden was. Daarbij morste ik wat op mijn nog altijd opengeslagen notitieblok, zodat de inkt uitvloeide en onleesbaar werd. En begon toen een opgewekt gesprekje met het meisje van de bediening, dat kwam vragen of ik nog meer beliefde. En dat verliep heel aardig. Wat hij ook probeerde, geen enkele eeuwigheid zou dat ooit nog van me afnemen…echt nooit niet.
Geef een reactie