Vanaf mijn vijfde tot mijn veertiende ging ik elk jaar logeren bij mijn grootouders in het noorden van Engeland. Ik ondervond hoe zachtaardig en vriendelijk de mensen elkaar bejegenden, hoe geduldig en tolerant zij confrontaties uit de weg gingen, hoe begripvol en voorkomend zij de vergissing van een ander accepteerden. Ik leerde van hun understatements en hun onderkoelde humor. Tientallen keren ben ik in Engeland geweest, altijd heb ik het zo ervaren.

Ik sta achteraan in een lange rij in het hoofdpostkantoor in Newcastle om een girobetaalkaart te verzilveren. Sinds kort hoef je geen smak geld mee te nemen of traveller cheques waarop je flink kunt verliezen. In de rij geen geduw, geen gemopper, geen ongeduld. Bij de balie vul ik het bedrag in met de pen, die ik van de lokettiste krijg aangereikt. Na uitbetaling sta ik op het punt om mij om te draaien en weg te lopen. ‘Sir,’ zegt de lokettiste, ’that pen in your hand, is it yours or is it mine?’

Ik rijd met mijn caravan de camping op bij Pevensey Bay. Bij de ingang staat op een bord: No Awnings, No Dogs. Mijn vrouw en ik vragen ons af wat voor huisdier een awning is. Een papegaai misschien? Ik zeg: ‘Als ik de caravan heb neergezet en de luifel heb bevestigd, zoek ik het even op.’ Terwijl ik bezig ben, komt de campingbaas langs. ‘Need any help?,’ vraagt hij vriendelijk. ‘I’m fine, thanks,’ antwoord ik. In mijn stoel gezeten onder de luifel, zoek ik naar de vertaling van awning in het woordenboek: Awkward… Awl… ah Awning /Luifel.

Het regent in Worthing. Cats and Dogs. Bij een tearoom houdt mijn vrouw de deur open. Ik duw de perambulator, de hoge Engelse kinderwagen met onze eenjarige dochter naar binnen. Achterin is nog een plaatsje. Ik manoeuvreer tussen de tafeltjes door. Mijn bril beslaat, ik stoot tegen een tafeltje. Kopjes rammelen, thee klotst op het kleedje. ‘I’m so sorry,’ zeg ik. ‘Doesn’t matter, love,’ antwoorden de twee teaënde dames, ‘what a lovely baby you have.’ Een serveerster ruimt zonder mopperen de boel op. Nadat het is opgehouden met regenen, duw ik de  kinderwagen naar buiten en lees op het bord op de deur: NO PERAMBULATORS.

 Zaterdagavond. Spits in de underground. Tussen de reizigers staan twee grieten, opgedirkt om uit te gaan in de City. Zij kunnen nauwelijks blijven staan op hun torenhoge hakken. Hun blote benen, het is december, steken als de zuilen van Herakles onder hun ultrakorte rokjes uit. De een heeft een plunging neckline tot over haar navel, bij de ander zit op elke tepel een stukje stof ter grootte van een postzegel. “Zwaar opgemaakt” is een understatement. Niemand die op hen let.

We stappen uit bij Piccadilly Circus. Bij de uitgang hangt een man rond gekleed in een slonzige, driekwart regenjas, geruite pet, blote voeten in tennisschoenen en sokophouders.