Een paar weken geleden was er een tv-documentaire over het nieuwe kunstbeleid van het Amsterdams Stedelijk Museum te zien. Die documentaire, White balls on walls, deed veel stof opwaaien. Althans, in kringen die zich daarmee bezighouden en zich erover opwinden. De meeste kijkers zullen de uitzending hebben gemist of overgeslagen.

(Ik had er geen zin in omdat ik dat wereldje een tijdlang van nabij heb gevolgd en er mijn bekomst van heb. Maar een vriendin overtuigde me toch te kijken. ‘Je gelooft je ogen en oren niet’.)

Die documentaire was de zoveelste aflevering in de soap ‘de kleren van de keizer of hoe hedendaagse kunst de liefhebbers van zich vervreemdt’. De verhaallijn is inmiddels uit ten treure bekend. ‘Oude witte mannenkunst’ is taboe. Het museum moet vrijkomen voor mannen en vrouwen ‘van kleur’, lhbitmz-ers, en anderen  met een achterstand en/of handicap. De voor kunstbeleid verantwoordelijke bestuurder, een GroenLinkse wethouder,  dreigde met ‘financiële consequenties’ als het beleid niet in gewenste zin wordt aangepast.

De documentaire laat zien hoe leidinggevenden van het museum, als ze zo nog genoemd mogen worden, en hun medewerkers aan de slag gingen met de nieuwe voorschriften. Sommigen leken echt overtuigd van hun nieuwe missie en andere deden mee uit opportunisme. Je kreeg medelijden met de paar mensen die zich afvroegen hoe ze zonder geestelijke schade konden ontsnappen uit de gekte. Het was zo absurd, het taalgebruik letterlijk zo onnavolgbaar dat ik regelmatig aan Monty Python moest denken.

De reacties waren voorspelbaar. Het ene kamp vroeg zich af of ze in Amsterdam mesjogge waren geworden. En het andere verdedigde met volle overgave het nieuwe beleid. Samen tellen beide kampen waarschijnlijk een paar 1000 man.

De meeste mensen zal het worst zijn wat ze in die bunker aan het Museumplein uitspoken. Die gaan liever naar een Vermeer-tentoonstelling of een andere ‘blockbuster’ waar de nieuwlichters hun neus voor ophalen. Het Stedelijk laten ze links liggen. (En dat is voor de leiding weer het bewijs dat ze op de goede weg zitten. Alsjeblieft geen klootjesvolk met museumkaart over de vloer).

Met kunst had en heeft het inderdaad allemaal weinig tot niks te maken. Maar daar gaat het bij het kunstbeleid al jaren niet meer over.

Ooit, nog niet eens zo gek lang geleden, zaten kunsten en wetenschap in een eigen domein waar ze redelijk vrij waren. De politiek, de staat, onthield zich van rechtstreekse bemoeienis. Men subsidieerde en de kunstenaars en wetenschappers gingen met dat geld aan het werk. Er waren commissies die het geld toewezen en in die commissies zaten vaak collega’s en kunstbroeders. Soms leidde dat tot vriendjespolitiek.

Als de staat geld geeft, krijg je er vanzelf bureaucraten bij die enig toezicht houden. In de cultuursector waren dat vaak mensen met hart voor de kunst en het toezicht was doorgaans licht tot zeer licht. In elk geval haalde geen ambtenaar of politicus zich in het hoofd om je te vertellen wat je wel of niet moest schilderen. Als je wilde dat een boom eruit zag als een boom, mocht dat. Vaak voelde hij of zij zich ‘ook een beetje kunstenaar’.

Aan deze al met al min of meer bevredigende situatie kwam een einde toen de overheid opeens besloot dat kunst ‘vernieuwend’ moest zijn. Er moesten ‘grenzen worden verlegd’ en ‘nieuwe wegen ingeslagen’. En voor ik het vergeet: ‘nieuwe werelden ontdekt’. Als je dat deed, grenzen verlegde, nieuwe wegen insloeg en nieuwe werelden ontdekte, had je meer kans op subsidie.

Als je handig was, ging je als schilder en beeldhouwer je eigen gang en gaf je je werk een verklaring mee dat je ‘de grenzen van het maakbare opzocht’ of iets van soortgelijke strekking. En anders waren er wel bevriende critici die dat voor je deden. Want het kunstbedrijf is misschien nog meer dan andere beroepsactiviteiten in de eerste plaats een netwerk. Dat netwerk is onontbeerlijk voor naamsbekendheid (‘branding’), contacten met invloedrijke figuren en uitnodigingen voor tentoonstellingen. En zonder het netwerk meestal geen subsidie.

Zoiets leidt natuurlijk tot belangenverstrengeling, kliekvorming en corruptie. Veel van die kunstenaars waren blank (wit), man  en ‘dus’ ‘geprivilegieerd’. De kwaliteit van het werk, bij hedendaagse kunst toch al moeilijk te bepalen, deed er nauwelijks toe. Kwaliteit is voornamelijk een afspraak tussen de toonaangevende smaakmakers, – directeuren, conservatoren, galeriehouders en kunstschrijvers –  waarbij het mindere volk gedwee volgt. Dat was altijd zo, maar inmiddels meer dan ooit. Met beleidsmakers die door de smaakmakers graag voor vol worden aangezien. ‘Het is een incestueuze bende’, aldus een insider.

De kunstwereld is daarnaast uitermate trendgevoelig. Men is chronisch bang de eerste tekenen te missen van iets wat wel eens ‘groot’ zou kunnen worden. Als je een trend mist, tel je niet meer mee. Dus toen in de VS kunst door vrouwen, minderheden ‘van kleur’ en ‘gender’ en anderszins achtergestelden opgang maakte, kon je er donder op zeggen dat we dat in de polder ook gingen beleven. En omdat het Stedelijk altijd de pretentie heeft gehad voorop te lopen, wist je dat ze daar aan het pionieren zouden slaan.

Sommige mensen vinden dit een tragische ontwikkeling. Je kunt er beter je schouders over ophalen. Hedendaagse kunst was al ‘elitair’ en heeft nu trekken van een sekte gekregen, waar zoals we weten de boodschap en zuiverheid in de leer voorop staan.

Ik had nooit gedacht dat ik dit ooit zou zeggen, maar in het geval van het Stedelijk hebben de thuisblijvers altijd gelijk.