Is het u ook opgevallen dat we al tijden niets meer hebben gehoord van ‘Nederland gidsland’? Dat was van een tenenkrommende pretentie: wij lopen voorop en leiden de rest van der wereld naar het beloofde land dat er precies zo uitzag als onze polder. Het was een hersenschim van links en dat is waarschijnlijk de reden dat het uit zicht is verdwenen. De linkse partijen leiden een kommervol bestaan zonder veel uitzicht op beter.

Er is nog een belangrijker reden waarom je het woord gidsland beter niet meer in de mond kan nemen. Dit land is bestuurlijk en maatschappelijk vastgelopen. De economie heeft zich vooralsnog aan de malaise weten te onttrekken maar je kan je afvragen voor hoe lang nog. De krapte op de arbeidsmarkt dreigt in veel sectoren de groei af te wurgen.

De crises stapelen zich op. Woningnood, asielbeleid, stikstof, onderwijs, gezondsheidszorg, inflatie, koopkrachtverlies en dan ben ik vast niet volledig.  En de grootste verdient een aparte vermelding. Dat is het wijdverbreide en diepgewortelde wantrouwen in de politiek. Den Haag heeft het bij grote groepen van de bevolking totaal verbruid. Het Binnenhof is steeds minder de plaats waar aan realistische oplossingen wordt gewerkt en waar 20 partijen en partijtjes vaak onder luid gekrakeel hun onmacht demonstreren. Deze versplintering is een van de symptomen dat de polderpolitiek niet langer functioneert.

Bij alle verschillen zal het menig boomer met een nog werkend geheugen doen denken aan de crisis van begin jaren 80 van de vorige eeuw. Toen zat het land eveneens volledig in het slop. De werkloosheid had een na-oorlogs hoogtepunt bereikt, de inflatie schoot na twee oliecrises door het plafond (samen vormden ze een toen nieuw begrip:stagflatie) en de politiek tastte in het duister. Men had vol vertrouwen de Keynesiaanse weg gevolgd, – als de economie kwakkelde, greep de overheid in met stimuleringsbeleid -, en was bij elke crisis verder weggezakt in het moeras.

Pas toen het echt niet langer kon, nam het eerste kabinet-Lubbers de afslag naar minder staat en meer markt. Dat wordt nu verfoeid als het begin van het neoliberalisme in de polder, maar er zat destijds weinig anders op. En het ging op zijn Hollands, dus waar mogelijk in overleg met de polder. De verzorgingsstaat, die in de voorgaande decennia was opgebouwd en terecht het fundament van onze samenleving is geworden, moest veren laten.  Maar ze werd niet zoals in het VK van Margaret Thatcher uitgekleed.

De waarschijnlijk grootste verdienste van Lubbers I was dat het een nieuw elan bracht.  De malaisestemming maakte gaandeweg plaats voor vertrouwen en optimisme. Een enkeling maakte, ironisch of niet, zelfs weer gewag van het gidsland. Alleen kon de wereld dit keer, en als ze wilde, haar voordeel doen met het poldermodel.

Het grootste verschil  tussen toen en nu betreft het politieke klimaat. We moeten Lubbers I vooral niet idealiseren, maar het was een ploeg vol dadendrang en met voor Haagse begrippen frisse ideeen. Mede dankzij de inbreng van bewindslieden van buiten de politiek die kordaat Binnenhofse stofnesten begonnen op te ruimen.

Nu is het land opgezadeld met een bij zijn aantreden eigenlijk al uitgeblust kabinet. Het moet problemen oplossen die voor een groot deel van eigen makelij zijn. Op terreinen als onderwijs, gezondsheidszorg en natuurbeheer zijn de waarschuwingen van deskundigen jarenlang in de wind geslagen. Dat heeft een aantal oorzaken die iedereen kent en niemand weet op te lossen:

In Den Haag bestaat de neiging om lastige problemen op de lange baan te schuiven onder het motto ‘komt tijd, komt raad’. Soms gebeurt er dan helemaal of nauwelijks iets, waardoor de problemen alleen maar nijpender worden, zie het stikstofprobleem.

Men nam managementstechnieken over van het bedrijfsleven zonder zich af te vragen of ze bij de overheid werken. (In het bedrijfsleven werken ze vaak evenmin, maar dit ter zijde). Daardoor nam de bureaucratie toe en de efficientie, toch het doel van die operaties, af. De mislukte reorganisatie van de politie is het voorbeeld geworden van hoe het niet moet.

De uitvoerbaarheid van beleid is een onder geschoven kind geworden. Er werden wetten en regelingen bedacht en of deze in de praktijk uitvoerbaar waren was van ondergeschikt belang. Daar hebben we onder meer het toeslagen- en het Groninger gasschandaal aan te danken.

De oplossing van bovengenoemde problemen – en ik heb er in mijn onwetendheid ongetwijfeld een paar overgeslagen -, wordt een project van de lange adem. Dat komt voornamelijk omdat het een cultuurprobleem is, in de zin van vastgeroeste ideeen en routines. Als je dan toch invulling wil geven aan de ‘nieuwe bestuurscultuur’ waaraan iedereen lippendienst moet bewijzen, zou ik daar beginnen.

Rutte IV had daartoe de eerste aanzet kunnen geven. Maar het nieuwe elan, waar de premier even de mond van vol had, is ver te zoeken. Zijn kabinet is een club waarvan de coalitiegenoten eigenlijk geen lid wilden zijn. Rutte II en al in mindere mate nummner III vertoonden nog enige samenhang, maar dit kabinet is als los zand. Met ministers die het vertrouwen in elkaar opzeggen, kan je niet regeren. De enige reden waarom ze er nog zitten is angst voor nieuwe verkiezingen.

Rutte IV zal vermoedelijk verder doormodderen en de problemen doorschuiven of met schijnoplossingen tot afgehandeld verklaren, wat op hetzelfde neerkomt. Het kan natuurlijk ook na een nederlaag bij de Provinciale Staten-verkiezingen van komend voorjaar de geest geven. En dan mag een nieuwe ploeg het proberen met vermoedelijk net zulke magere vooruitzichten. En over het gidsland gaan we het nooit meer hebben. Zullen we dit met elkaar afspreken?