Het kwam als een schok, hard als een donderslag, alsof mijn gevoel er niet toe deed: neef Henry dood, eenenveertig jaar oud. Op het toilet kakte ik mijn protesterende darmen leeg, verborg mijn gezicht in mijn handen, schudde met mijn hoofd in niet-begrijpend ongeloof. Twee dagen had hij onderaan de trap gelegen, beneveld naar beneden getuimeld. De gealarmeerde politie had de deur geforceerd.

Mijn Engelse neef op wie ik zo gesteld was dood. Hoe vaak hadden we niet in zijn Londense flat met een pint of pale ale op de bank gezeten en met onze poten op de salontafel naar Not the nine o’clock news gekeken. Hoe vaak waren wij niet neergestreken in de Nightingale, zijn favoriete pub om de hoek, om de ene pint of bitter na de andere te drinken. Hoe vaak waren wij niet met de Underground naar de West End gereden voor een pint of Guinness in een Ierse pub, waar de barmaid tijdens het tappen van het zwarte bier een klavertje toverde in de romige schuimkraag. Terug in Holland zette ik mijzelf droog, Henry ging door met drinken.

Met zijn zus zit ik te wachten op Kings Cross Station. Neef Robert kan elk ogenblik met de trein uit Noord-Engeland aankomen. Zacht pratend halen we herinneringen op, stellen elkaar steeds weer de zinloze vraag: ‘Why and wherefore?’ Het mededelingenbord kondigt een vertraging aan van een uur. Het worden er meer. Bijna drie uur te laat arriveert de trein, de deuren gaan open, de reizigers storten zich naar buiten, als een kudde koeien na een winter op stal.

Als een van de laatsten komt neef Robert aansloffen, zijn rugtas bungelend over een schouder. Ik voel een brok in mijn keel, het prikt achter mijn oogleden, ik wil mijn medeleven betuigen, ook hij was gesteld op Henry. ‘Good grief,’ roept hij voordat ik iets kan zeggen, ‘it went from bad to worse, the train ran out of beer.’