Het was in Den Haag weer eens bal met de populisten. Pepijn van Houwelingen (Forum voor Democratie) en Wybren van Haga (van de gelijknamige groep) zouden het werk van de voorbereidingscommissie van de parlementaire enquête naar het coronabeleid hebben gesaboteerd. De spanningen schijnen hoog te zijn opgelopen. Het doorgaan van de enquête zou zelfs op het spel hebben gestaan. Inmiddels is het stormpje weer gaan liggen, maar de affaire, nou ja, roept niettemin een aantal vragen op.

Een parlementaire enquête is nog steeds een zwaar wapen maar de inzet lijkt in dit geval gerechtvaardigd. De pandemie was een overval op een samenleving die daar niet op was voorbereid. Als de enquête aanbevelingen voortbrengt die een herhaling voor zover mogelijk voorkomen, is ze al geslaagd. Daarnaast zijn er zeker zaken in het beleid en de uitvoering  die een nader onderzoek vereisen. Zoals de rol van de RIVM in de besluitvorming en de politieke verantwoordelijkheid, de mondkapjes van Sywert van Lienden en co, de betrokkenheid daarbij van de toenmalige minister van gezondheidszorg, Hugo de Jonge, en naar wat nog verder is misgegaan en beter had gekund. Zo snel mogelijk aan de slag dus.

Of de commissie met Van Houwelingen en Van Haga als potentiële stoorzenders nuttig werk kan leveren, zullen we moeten afwachten. Daarom is het raadzaam als de heren nog eens wordt uitgelegd wat een enquête -commissie beoogt en doet. Het doel is zoveel mogelijk informatie boven water te halen. De feiten, achtergronden en omstandigheden van het beleid worden onderzocht en in hun samenhang gewogen. Er worden onder ede deskundigen, ambtenaren en politici gehoord. Het is een vaak moeizame zoektocht naar de waarheid, want die getuigen weigeren soms/vaak om hen moverende redenen het achterste van hun tong te laten zien. ‘Ik kan het me niet herinneren’ ligt menig ondervraagde in de mond bestorven.

(Opdracht aan studenten politicologie: onderzoek hoe vaak die uitspraak en de variaties daarop in de enquêtes van de afgelopen 20 jaar voorkomen).

Omdat het altijd en per definitie om gevoelige onderwerpen gaat, is behoedzaam opereren geboden. De commissieleden moeten hard en zakelijk te werk gaan, de getuigen hoeven niet te worden ontzien, maar de enquête moet ook weer geen inquisitie worden, al zal de verleiding soms moeilijk zijn te weerstaan. Voor het gezag van de commissie is het van belang dat haar conclusies en aanbevelingen bij voorkeur eensluidend, door alle leden onderschreven, zijn. Met andere woorden, de enquête moet niet ingezet worden voor partijpolitiek gewin. Dat gebeurt later wel, als de Kamer over de conclusies en aanbevelingen debatteert. Dan mag en, gaat soms, de beuk erin.

Van Houwelingen en Van Haga lijken niet van plan om zich aan die geschreven en ongeschreven codes te houden. Ze wekken de indruk zich vooral te willen profileren. Zowel van Houwelingen en Van Haga zat (zit?) in wat we het wappie-kamp mogen noemen. De pandemie was volgens hen geen gevaar voor de volksgezondheid en het corona-beleid was derhalve overbodig en zelfs schadelijk. Daar mengden ze de diverse complottheorieën bij zodat we ons kunnen afvragen of ze zonder vooringenomenheid aan het werk zullen gaan. Hun uitgangspunt is onmiskenbaar de kwade trouw van het kabinet en daarmee wijzen ze het basisbeginsel van een enquête, onbevooroordeeld onderzoek, in feite af. (Voor Van Houwelingen is een enquête sowieso slappe hap, hij wil ’tribunalen’.)

Je mag hopen dat het populistische duo geen school maakt en dit het begin is van een funeste ontwikkeling. Een ooit eerbiedwaardig parlementair instrument zou kunnen ontaarden in profileringsdrift, partijpolitiek gesteggel en, tenslotte, verdachtmakingen. Wat dat voor het vertrouwen in de politiek betekent, hoeven we hier hopelijk niet uit te leggen.

Die ontwikkeling is begonnen met de ontkrachting van een ander, bijna net zo eerbiedwaardig instrument, de motie. De motie haalde je destijds niet zomaar uit de binnenzak. Er moest iets goed zijn misgegaan of met spoed gebeuren. Als een minister onherstelbaar had gefaald of de Kamer had voorgelogen, kreeg hij een motie van wantrouwen aan de broek. Als deze werd aangenomen, betekende dat vrijwel automatisch het einde van zijn ministerschap. En als hij een belangrijke minister was, of minister-president, het einde van een kabinet. De motie van wantrouwen werd dus alleen in het uiterste geval en alleen met een redelijke kans van slagen ingezet. Nu kan er geen debat van enig belang zijn, – en zelfs dat hoeft niet  -, of Geert Wilders (PVV), presenteert routineus zijn op voorhand kansloze motie van wantrouwen.

Zou dat na de ‘motie-inflatie’ ook met de parlementaire enquête kunnen gebeuren? Op het eerste gezicht is dat risico niet groot. Er moet anders dan bij een motie voldoende steun voor zijn. De enquête is enorm arbeidsintensief, de leden zijn er al gauw een jaar mee bezig. Niettemin, er komen er wel steeds meer. Dit jaar alleen al worden naast de corona-enquête het toeslagenschandaal en het Groninger gasdrama onderzocht. Daar gaat niet alleen ten koste van het dagelijkse parlementaire werk. Het wordt ook voor de kleinere fracties, en met name de populisten, een fantastisch middel om je te profileren. En dan is, zoals de boer zegt, het hek van de dam.

Als een methode tot waarheidsvinding verwordt tot een podium voor egotripperij en partijpolitiek spektakel, ondermijnt dat het gezag en aanzien van het parlement en dus de politiek. Je kan je zelfs afvragen of de Kamer nog enquêtes moet houden. Misschien is het beter onderzoeken te delegeren aan onafhankelijke instanties die geen partijpolitieke ijzers in het vuur hebben. Dat zou inderdaad getuigen van armoe, maar dat is kennelijk de staat van onze politiek.