Het begon in april 2020. Elke keer bracht ik mijn vrouw weg naar haar werk. Ik wou niet dat ze met de trein ging. Te riskant. We stonden om half zeven op. Zij iets eerder dan ik.
’s Middags haalde ik haar weer op bij het verpleeghuis in Den Haag waar ze werkte. Bij de zijingang probeerde ik een plekje te vinden om te parkeren. De hoofdingang was namelijk gesloten. Gebarricadeerd. Het viel niet mee om een plekje te vinden tussen de ambulances en lijkwagens die af en aan reden. Intussen stond een zangert op een hoogwerker levensliederen te zingen. Gratis. De decibellen golfden de zalen op, de gangen in en kropen in het gemoed van de creperende oudjes.

Binnen liepen “onze helden”. Onbeschermd. Ook mijn heldin liep er. ‘Ja, je moet gewoon naar binnen bij die coronapatiënt’, had de dagoudste haar gezegd. ‘Het is je werk, hè.’ Mijn heldin had zelf maar mondkapjes gekocht, net als haar collega’s. Die kostte iets van 30 euro per pakje van 10. Nee, die kon je niet aftrekken van de belasting. Ze droeg ze de hele dag. De striemen van het elastiek waren nog lang op haar gezicht te zien. Made in China, waar ook dat virus vandaan kwam.

Tijdens de lunchpauze gingen de mondkapjes af en zaten de helden aan dezelfde tafel. Alleen mijn heldin zocht een apart plekje. ‘Kom er toch gezellig bijzitten’, zeiden haar collega’s. Maar nee. Ze deed het om niet besmet te raken. Om anderen niet te besmetten. Om het virus niet mee naar huis te nemen. Om mij, kwetsbare oude man. ‘Ongezellig hoor’, klonk het van de lunchtafel. Vrijwel al haar collega’s kregen corona. Sommigen ondervinden nog steeds problemen. Een volle dag werken gaat niet meer.

Om twee uur kwam mijn heldin naar buiten. Mondkapje op. Ook ik schoof mijn mondkapje voor mijn luchtgaten. Een kus was er niet bij. Ze ging achterin zitten. Zwijgend reden we naar huis. Thuisgekomen gooide ze gelijk haar kleren in de wasmachine. Waspoeder en chloor erbij, 60 graden Celsius. Daarna ging ze onder douche, waste eindeloos haar haren. We konden elkaar niet ontwijken in ons kleine huis. ’s Avonds in bed lagen we zo ver mogelijk uit elkaar. Tussen ons in hadden we verticaal een groot kussen geplaatst.

Mijn kinderen vroegen zich bezorgd af of mijn vrouw en ik niet een tijd apart moesten wonen. Beiden boden aan, dat ik eventueel bij hen terecht kon. En moest mijn vrouw nog wel haar werk doen, vroegen ze zich af. Was dat wel verantwoord?
Nee, dat was niet verantwoord. Maar moest ze dan stoppen? Was het verantwoord om de boel dan maar de boel te laten en die oudjes daar in het verpleeghuis aan hun lot over te laten?

En toen kwamen de teststraten. Mijn heldin stond als eerste op de stoep. Uitslag: niks. Ook toen de vaccins beschikbaar kwamen, stond ze vooraan in de rij. Ik zelf was maanden later aan de beurt. Het was voor het eerst dat de spanning wegebde, die al die tijd in ons huis had rondgewaard als een onzichtbaar spook.

Toch ontliepen ook wij niet de gevolgen van de coronapandemie. Veel helden waren gevallen. Hadden long covid gekregen, een burn out, een depressie, waren gedemotiveerd geraakt, zochten een andere baan. Een uitgedund leger helden moest dat opvangen. Nog harder werken.

Op een dag kwam mijn heldin met tranen in haar ogen thuis. Ze had zich kapot gewerkt. Haar rug. Ik moest haar in bed tillen. Haar schoenen en sokken uitdoen. Na vier maanden fysiotherapie was de pijn er nog steeds, maar kon ze zich weer normaal bewegen, genoeg om aan het werk te gaan. Intussen groeide de aversie tegen de antivaxers. Het trok diepe sporen in de maatschappij. En daar niet alleen. Ook menig familieleven ging er onder gebukt.

Afgelopen woensdag 16 februari beschrijft Maarten Keulemans (waarom heeft die man nog geen lintje?) in de Volkskrant hoe ambtenaren van het Ministerie van Volksgezondheid invloed probeerden uit te oefenen op het OMT.

Het is niet de eerste keer dat de overheid invloed uitoefent op rapporten van wetenschappelijke adviesorganen. In 2017 bleek uit onderzoek van Nieuwsuur dat minister Ivo van Opstelten en ambtenaren van het Ministerie van Justitie druk hebben uitgeoefend om onwelgevallige resultaten uit een rapport van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) te verwijderen.

Ik weet nog dat ik daar destijds stevige discussies over heb gevoerd. Wetenschap hoort onafhankelijk te zijn, vond ik. Zo ondergraaf je het aanzien van de wetenschap. Maar anderen vonden het heel normaal. Dat gebeurt zo vaak, zeiden ze. Maar ik vond het niet normaal. Het deed me denken aan “Two cultures”, het schokkende essay van C.P. Snow uit 1956, waarin hij stelt, dat alfa’s en bèta’s een verschillende taal spreken. Dat ze elkaar niet begrijpen. Dat ze bruggen zouden moeten slaan, zodat de samenleving daar voordeel aan heeft, maar dat ze daar niet toe in staat zijn.

‘Het zou ons heel erg helpen, als je het zo en zo opschreef’, zeiden de beleidsmedewerkers van het Ministerie van Volksgezondheid. En het OMT ging overstag. ‘Mondkapjes zijn in de verpleeghuizen niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste niet wenselijk’, schreef het OMT gedwee.

Waarom zou het die ‘ons’, die ambtenaar van het ministerie, heel erg helpen, vraag je je dan af. Waarom zijn die mondkapjes wel in ziekenhuizen nodig en niet in verpleeghuizen? Waarom ging er wel beschermend materiaal naar de ziekenhuizen en niet naar de verpleeghuizen? Ik durf het antwoord bijna niet te denken. In tijden van “aanhoudende schaarste” is het laveren tussen Scylla en Charybdis. Welke keuzes maak je? Is het omdat de populatie in de ziekenhuizen na genezing nog terug kan keren in de maatschappij en mee kan draaien in de economie, terwijl dat niet geldt voor de populatie in de verpleeghuizen, die alleen maar geld kost? Wie was die ambtenaar eigenlijk?

Naast me hoor ik gekreun. Mijn heldin ligt op de grond. Ze doet oefeningen. Voor haar rug.

Lees ook: https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/nieuwsuur-justitie-manipuleerde-herhaaldelijk-onderzoek-om-wenselijke-resultaten-te-krijgen~baf75d6a/