Met een bevriend echtpaar uit Maastricht gingen we naar Rome. Of eigenlijk naar Assisi. Want net als ik, heette ook mijn buurtgenoot Frans.
We koesterden allebei dezelfde belangstelling en bewondering voor de heilige Franciscus, vandaar. En we zouden en passant ook een paar dagen Rome doen; dik twintig jaar geleden.

Ik had geboekt in het nonnenkloostertje/hotel schuin tegenover de hoofdingang van het Vaticaans Museum waar ik in de loop van de jaren kind aan huis ben geworden en tal van vrienden, familieleden en collega’s heb ondergebracht.

Ik kwam er al in de tijd dat de zuster-van-dienst de deur argwanend op een kier opende en vervolgens in het reserveringsboek ging kijken of we wel betrouwbare gasten waren. Reserveringen werden met potlood in een groot boek geschreven en bij afzeggingen weer uitgegumd. Toilet en douche op de gang.
Inmiddels is dat eenvoudige kloosterhotelletje van toen een modern, comfortabel hotel met een badkamer in elke kamer. ‘De nonnetjes’ zijn met behulp van (betaalde) leken al lang online en je kunt in meerdere talen reserveren. Maar het is er nog even gastvrij en goedkoop als toen.

In Assisi hebben we, als quasi pelgrims, overnacht en gegeten in een dependance van ’n klooster. Geen menukaart, eten wat de kloosterpot schaft. Pasta natuurlijk, geen fratsen. In de eenvoud toont zich de meester, toch?

Langer geleden, in 1971, heb ik eens drie dagen en nachten doorgebracht in de Achelse Kluis om er in alle rust een kroniek te schrijven bij gelegenheid van de nieuwbouw van het St. Annaziekenhuis in Geldrop; met foto’s van Martien Coppens.
Als ik nu probeer de indrukken aan dat verblijf op te halen herinner ik me vooral de rust, het trage verglijden van uren en dagen, de regelmaat, de stilte en de sobere refter. Maaltijden boordevol vitamine L, van liefde en waar het tafelbier ongevraagd werd bijgeschonken…

Gast zijn in kloosters is eigenlijk een privilege. Je bent er welkom, maar je moet je gewone doen en laten even in de garderobe zetten. De kloosterregels bepalen alles, waarbij gebed en stilte voorop staan. Uitgerekend twee dingen waar veel mensen vandaag de dag geen tijd meer voor hebben.

Omdat ook veel toeristen niet verder kijken dan hun neus lang is kennen lang niet alle Romegangers dat wonderlijke kerkje van San Giorgio in Velabro. Het ligt om de hoek van die plat gelopen kerk van de Santa Maria in Cosmedin, waar in het voorportaal dat beroemde putdeksel staat: een stenen gezicht met een wijd open mond: de bocca della verita.

Als je je hand er in steekt en je hebt gelogen wordt je hand afgebeten. Maar alleen kleine kinderen krijg je nog bang met dat verhaal. Of naïeve ‘prinsessen’.
Denk maar aan die grappige scène in Roman Holiday, met Audrey Hepburn en Gregory Peck: hij steekt z’n hand in die stenen mond, trekt z’n arm terug, zonder hand…
Die had ‘ie snel terug getrokken in de mouw van z’n jasje, maar prinses Audrey krijgt de schrik van haar leven.

Aan het kerkje van San Giorgio is een klooster vast gebouwd. Daar is het generalaat gevestigd van de Reguliere Kanunniken van het Heilig Kruis, kortweg Kruisheren genaamd. Het is een kloosterorde die verwant is met de Dominicanen. Ook Kruisheren zijn gekleed in een wit habijt met daarover heen een lange zwarte kapmantel.
In 1814 werd de orde, die zich toelegde op onderwijs en parochiezielzorg, wegens gebrek aan roepingen opgeheven, maar in Nederland en België bleven nog enkele kloosters bestaan, zoals in Sint Agatha (bij Cuijk) en in Uden.

In mijn Romeinse correspondentenjaren heb ik eens gegeten in dat klooster van de Kruisheren. Er werkte toen een Ierse kok die er lol in had om gasten een maaltijd voor te zetten in de kleuren van de Ierse vlag: groen, wit en oranjerood. Broccoli, sperzieboontjes of bladspinazie. Dan rijst en tenslotte de oranje bospeentjes, keurig naast elkaar. Culinair nationalisme…

Vorige week heb ik weer eens in ’n klooster gegeten. In Wijk bij Duurstede. Niet in een echt klooster, maar in een klein restaurant met die naam; ’t Klooster. Het is zo genoemd omdat er eeuwen geleden een klooster op die plaats heeft gestaan, waar toen dominicanessen woonden. En daar zal in die tijd heel wat anders op tafel zijn gezet dan in het huidige restaurant.

In ’t Klooster ga je niet eten, maar proeven, smikkelen, liflaffen op hoog culinair niveau. Een keuken die meedeint op de seizoenen, met veel producten uit eigen tuin. Grote, fantasievolle borden, kleine hapjes. Soms zo klein, dat je ze tussen duim en wijsvinger moet oppakken en in één keer in je mond moet steken. Een hap vol smaakverrassingen. Zes gangen, plus de nodige voor- en tussenhapjes. Drie uur verrukkelijk tafelen, maar ik ken een paar mensen die na afloop zouden zeggen: ‘En nou even een frietje halen…’.

De veelzijdige Rotterdamse voordrachtskunstenaar en dichter Jules Deelder (1944-2019) deed op zijn manier aan ’culinaire’ vondsten zoals in zijn gedicht Warm vlees:

Warm vlees
in koelen bloede

zoekt kennis met
broodje tartaar

om samen oud mee
te worden

uitjes geen bezwaar