Het was zo’n verjaardag waar je niet naar toe wilt, maar waarvan je vindt dat je er niet onderuit kunt. Met tegenzin reden Annie en ik naar de bungalow in een dorp in de Alblasserwaard. Bij de begroeting fluisterde de gastvrouw dat zij een bijzondere gast had uitgenodigd: een zendeling uit Rwanda. ‘O,’ zei ik. ‘Uch,’ kuchte Annie.

In de kamer zaten dertig gasten in een ruime kring bijeen, voornamelijk tennissers en Pinkstergemeenters, lieden waar ik niets tegen heb, maar om bij te moeten zitten… Een man met een roodverbrand gezicht had zijn schoenen uitgedaan en wiebelde met zijn tenen in zijn geitenharen sokken.

Vlak bij ons zat de zendeling. Slank, donker, strak in het pak. De beelden van de genocide van 1994 in Rwanda waren niet zo lang geleden te zien geweest op de televisie: moord en doodslag door voornamelijk twee Hutu-milities op een half tot een heel miljoen Tutsi’s. Wie was deze man? Wat was zijn rol geweest? Hoe kwam hij hier in Holland? Terwijl mijn taartje nog onaangeroerd op mijn bord lag, stond de zendeling op en verkondigde: ‘Je veux prier pour l’hôstesse.’ Niet iedereen begreep wat hij bedoelde, maar toen iemand zei: ‘Hij wil bidden voor de gastvrouw,’ stonden de gasten op, vouwden de handen, sloten de ogen.

‘Mon Dieu, mon Dieu s’il te plait bénis l’hôtesse…’ Het werd een lang en onvertaald gebed. Verlangend naar het einde, dacht ik aan mijn taartje. Na zijn ‘Amen’ zakte iedereen terug in zijn stoel op één mevrouw na, een struis tiep uit de polder. In het Nederlands vroeg zij: ‘Bent u nou een Tutu of een Hutsi?’

Annie en ik stonden op, liepen nog net niet naar adem happend naar de gang. ‘Gaan jullie nu al weg?’ vroeg de gastvrouw, ‘het werd juist zo gezellig.’