In 1969 was ik 18 en nog redelijk onbedorven. Ik had wel enig idee dat de wereld nooit de Herberg van het Geluk zou worden en de mens geen vriendelijke waard is. Dat hadden de geschiedenislessen van meneer Roos en meneer Verschoor op het gymnasium me bijgebracht. Niettemin, de onthullingen dat jaar over oorlogsmisdaden in Indonesië door Nederlandse soldaten kwamen als een schok. Niet alleen bij mij. Driekwart Nederland stond schuimbekkend op zijn kop. De verontwaardiging stoomde uit de oren. Niet over de onthullingen. De ontkenning ging in de overdrive. ‘Onze jongens’ konden dat nooit gedaan hebben. En als er toch iets was gebeurd waren dat uitzonderingen. En vlak de Indonesiers niet uit. Alsof dat lieverdjes waren.

Mijn vader was militair en hobbyhistoricus. ‘Wat denk jij ervan?’, vroeg ik. Hij haalde vol onbegrip zijn schouders op. ‘Wie denkt dat er in een oorlog geen oorlogsmisdaden worden gepleegd, heeft geen idee wat een oorlog is’. Wat hijzelf gedaan zou hebben, wist hij niet. Hij had geen zin in ‘het makkelijke oordeel vanuit de leunstoel’.

Hij had natuurlijk gelijk met zijn uitspraak over oorlogsmisdaden. Dat ze decennia lang ontkend werden, zal hem evenmin verbaasd hebben. Dat begon al meteen bij het uitbreken van de vijandelijkheden. Het versluierend taalgebruik deed zijn intrede. De oorlog in Indonesië was geen oorlog. Het waren ‘politionele acties’ om de orde en rust te herstellen. De Indonesische verzetsstrijders waren ‘oproerkraaiers’ die, dat wisten ze in Den Haag zeker, weinig tot geen steun onder de bevolking hadden. Want ‘wij’ hadden het beste met ze voor. Altijd gehad, en dat wisten ‘ze’. Bovendien, ze waren nog niet ‘rijp’ voor zelfbestuur.

In 1969 kwam de volgende fase, die van de geleidelijke erkenning. De ‘excessen’ konden onmogelijk langer ontkend worden. In deze fase werd vaak gewezen op de ‘bijzondere omstandigheden’. De Nederlandse militairen die naar Indonesië waren gestuurd, waren voor het merendeel jonge mannen. Ze waren niet of nauwelijks voorbereid op hun ‘missie’. De Tweede Wereldoorlog was net afgelopen, nazi-Duitsland nog maar een paar jaar geleden verslagen. Noties als goed en kwaad lagen daardoor vast in een zwart-wit schema. Wij waren de ‘goeden’, de anderen de ‘slechten’. In een vreemde, als vijandig ervaren omgeving, kunnen dit soort ‘dingen’ gebeuren. Ze worden voornamelijk gepleegd door de ‘avonturiers’ die elk leger telt. Maar wat we nu ‘structureel extreem geweld’ moeten noemen, kwam eigenlijk niet voor.

Zwaar geschut Nederlandse militairen tijdens zgn. politionele acties

Waarom we er bijna 75 jaar over gedaan hebben om de zwarte bladzijdes eindelijk onder ogen te zien, was vooral een gevolg van gebrek aan belangstelling. Dat de schijnwerpers er nu vol op gaan en heeft uiteraard alles te maken met de discussies over de slavenhandel en het koloniaal verleden in het algemeen J.P. Coen is niet langer een voorbeeld van vaderlandse ondernemingszin maar een schurk. Generaal J.B. van Heutsz is niet de pacificator van Atjeh maar een oorlogsmisdadiger. De historische nuance is in die discussies soms ver te zoeken, maar dat is kennelijk onvermijdelijk. Moralisme is nooit zo bevredigend als het met terugwerkende kracht kan worden uitgeleefd.

Andere koloniale machten, het VK, Frankrijk, België hadden en hebben eveneens moeite met de kritische blik op het verleden. Zo’n onderzoek is vaak pijnlijk. Er moet afscheid worden genomen van illusies over de rol als brenger van beschaving. Een lang gekoesterd verhaal moet worden herschreven met een nieuwe rolverdeling die meestal in het nadeel van het koloniale bewind uitvalt. Hij is niet langer weldoener maar op zijn minst onderdrukker. In het ene land duurt het langer dan het andere voor de nieuwe werkelijkheid wordt geaccepteerd. Maar het gaat zelden zonder slag of stoot. Voor de laatste taboes zijn opgeruimd, zijn we jaren verder. Als het al ooit zover komt.

Een van de hardnekkigste taboes betreft de oorlogsmisdaden door ‘doodgewone’ jongens. De aardige buurjongen die geen vlieg kwaad kon doen, zou zich nu schuldig hebben gemaakt aan verschrikkelijke misdaden. Dat gaat het voorstellingsvermogen van vrijwel iedereen te boven. Het vermoorden van weerloze mensen, het platbranden van dorpen en kampongs, was het werk van psychopaten en andere fanatici. Niet iets voor Jan uit Waddinxveen.

Dertig jaar geleden publiceerde de Amerikaanse historicus Christopher Browning een geruchtmakende studie over de oologmisdaden van een bataljon Duitse politiemensen in Polen. Dat waren ‘Gewone Mannen’ zoals de titel luidt. Ze moordden niet uit bloedlust, waren op een enkele uitzondering na geen overtuigde nazi’s en geen sadisten. De oorzaken lagen veel eerder in de verruwing door de oorlog, het denken in vijandbeelden (‘de Jood’ als bedreiging) en groepsdruk. En als er eenmaal een drempel was overschreden was er vaak geen houden meer aan.

De Duitse sociaal-psycholoog Harald Welzer verbreedde het onderzoek naar de genocide in Ruanda en de oorlog in Bosnië. Zijn conclusies in ‘Daders’ dekten die van Browning. De ‘mens’ is van nature niet goed of slecht. Zijn gedrag hangt heel sterk af van de omstandigheden, de context. Jan uit Waddinxveen is van huis uit geen moordenaar. Maar hij kan het worden als de omstandigheden tegenzitten. En de kans is nog groter als hij samen met Piet uit Ridderkerk en Sjeng uit Heerlen in zo’n situatie komt. Ze worden gezworen kameraden die voor elkaar door het vuur gaan. En soms ver over de schreef.

Het zou raar zijn als de conclusies van Browning en Welzer niet zouden gelden voor de Nederlandse ‘jongens’ in Indonesië. Hoe onaangenaam dit ook is voor het nationale zelfbeeld, het is zoals het is. De politionele acties waren niets anders dan een oorlog. En ‘structureel extreem geweld’ betekent niets anders dan oorlogsmisdaden. We hebben er veel te lang over gedaan om dat te erkennen.