Informateur Kim Putters is er uit. Hij stelt voor dat PVV, VVD, NSC en BBB gaan onderhandelen over een ‘programkabinet’. Wat dat precies is zei hij er niet bij, en dat is maar goed ook. Want ‘programkabinet’ is net zo’n vage term als ‘extraparlementaire’ regering, een woord waar vooral NSC-leider Pieter Omtzigt dol op schijnt te zijn.
Naar mijn mening hebben kabinetten altijd een meerderheid nodig om überhaupt geïnstalleerd te raken. Dat geldt ook voor zogeheten gedoogkabinetten. Die passeren hun eerste confrontatie met de Tweede Kamer niet als het merendeel van de volksvertegenwoordigers er niet hun steun voor uitspreekt.
Hooguit kun je een onderscheid maken tussen de coalitiepartijen. Het komt – een enkele keer – voor dat een regeringspartij geen ministers afvaardigt naar het kabinet. In zo’n geval heb je te maken met een gedoogpartner. Maar die moet dan wel voor het aantreden van het kabinet stemmen. Zo niet, dan is het snel afgelopen met de regeringsploeg.
Je hebt volgens deze theorie dus alleen meerderheidskabinetten, al dan niet (deels) bestaande uit gedoogpartners. Je kunt daar wel fraai klinkende etiketten als ‘programkabinet’ op plakken, maar dat verandert niets aan het wezen van de zaak.
Wie premier wordt van het nieuwe kabinet is nog niet bekend. De vier beoogde coalitiepartners hebben Putters beloofd in de Kamer te gaan zitten, wat ze ook afspreken.
PVV-leider Geert Wilders doet of hij dat heel erg vindt. Hij gaat alleen met de afspraak akkoord om ‘de formatie te redden’, beweerde hij tegen de media. Volgens mij is hij dolblij dat de kelk van het premierschap aan zijn neus voorbij gaat. Maar dat zal hij natuurlijk niet toegeven. Het mocht zijn kiezers eens rauw op het dak vallen.
Wilders verklaarde tegen diezelfde media het ‘staatsrechtelijk onjuist en ondemocratisch’ te vinden dat hij als leider van de grootste partij in de Kamer niet naar het Torentje mag verhuizen. Hij gaf de schuld (zij het enigszins verhuld) aan Omtzigt. Die is zoals bekend dol op het staatsrecht. Hij schermt er voortdurend mee.
Omtzigt heeft bij mijn weten niet op zijn toekomstige vriend gereageerd. Maar dat had hij heel gemakkelijk wel kunnen doen. In de parlementaire geschiedenis zijn namelijk nogal wat voorbeelden te vinden waarbij de grootste partij niet alleen niet de premier mocht leveren, maar zelfs helemaal niet in de regering kwam.
De PvdA overkwam dat de afgelopen ruime halve eeuw maar liefst drie keer: in 1971, in 1977 en in 1982. De sociaaldemocraten legden zich daar (niet helemaal zonder protest, maar goed) bij neer. In 1971 werd trouwens Barend Biesheuvel premier. Hij was lijsttrekker van de ARP (later opgegaan in het CDA), bepaald niet de grootste fractie van dat moment. In 1967 was zijn partijgenoot Jelle Zijlstra al premier van een overgangskabinetje. Ook toen was de ARP bij lange na niet de grootste partij.
Voor de Tweede Wereldoorlog mocht Hendrik Colijn zich van vijf regeringen premier noemen. Ook hij was lid van de ARP, destijds al evenmin de grootste.
In 1959 werd Jan de Quay minister-president. Hij was dan weliswaar lid van de grootste partij van dat moment (de KVP), maar daarvan was hij geen lijsttrekker geweest. De Quay was bovendien omstreden. Hij had geen brandschoon oorlogsverleden.
Omstreden is Wilders zeker ook, zij het om een heel andere reden. Zijn kennis van de parlementaire historie mag hij ook wel eens oppoetsen, zoals uit het bovenstaande blijkt.
Geef een reactie