In het uiterste zuidwest puntje van Groningen, in Leek, op de voormalige borg Nienoord, ligt het Nationaal Rijtuigmuseum. Met meer dan driehonderd rijtuigen heeft het museum de grootste collectie ter wereld en streeft ernaar om van elk type rijtuig een exemplaar te bezitten.

De borg werd in 1524 gesticht door Wigbold van Ewsum. Zijn nakomeling Willem van Ewsum is schathemeltje rijk geworden met investeringen in de West Indische Compagnie. Wie vermogend was kon zich eigen vervoer veroorloven en de eigenaren van het landgoed hebben in de loop der tijden heel wat sjezen en koetsen bezeten. Niet zo gek dat hier het rijtuigenmuseum is gevestigd.

In het museum lees ik: “Waarom zou je een auto nemen als je een rijtuig met paarden in de stal hebt staan?” Hier staat iemand aan de grens van twee werelden. Hij of zij wil het oude niet loslaten, maar zal worden ingehaald door het nieuwe.

Op een zwartwit film met beelden van rond 1900 komen paard-en-wagens en handkarren met handelswaar voorbij, een bakkerswagen op twee wielen wordt een brug opgeduwd, een straatveger veegt paardenvijgen in een juten zak, een elektrische tram en een ouderwetse automobiel doorkruisen het beeld.

Na de tweede wereldoorlog is in de jaren vijftig vervoer met behulp van spierkracht nog volop aanwezig. Bij ons in de straat kwam net zo’n bakker met zijn duwkar als op de film. Onder de kar van de visboer zat een trekhond. De groenteboer, de bloemenman, de melkboer kwamen met paard-en-wagen. De lucht in de straat vulde zich met de geur van zweet en paardenpis. Op weg naar school aaide ik de paarden die met hun oogkleppen op geduldig stonden te wachten, behalve die van de schillenboer, die schudde hevig met zijn hoofd en probeerde je te bijten.

Wij woonden aan de rand van Rotterdam-Zuid. Naast onze flat begonnen de weilanden en de sloten waarin we gingen vissen met een netje gemaakt van een oude nylonkous. Wanneer aan het einde van de dag de groenteboer met zijn paard-en-wagen de polder inreed, renden wij straatjongens hem achterna en gingen aan de kar hangen. Je moest oppassen, want als hij je in de gaten kreeg, sloeg hij met zijn zweep naar achteren. We kwamen niet meer bij van het lachen, toen de edele viervoeter al dravend zijn staart oplichtte en royaal zijn vijgen over het wegdek uitstrooide.

‘Wat stinken jouw schoenen,’ zei mijn moeder toen ik thuis kwam, maar ik wist nergens van.