Door de bomen zie ik de zee niet meer, wat logisch is omdat ik tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei woon.
Het dichtstbijzijnde water is op twee minuten lopen van ons huis: het Valleikanaal.

Dat is in de jaren vlak voor de oorlog gegraven – als werkverschaffing – om de belabberde afwatering te verbeteren en daardoor de wateroverlast in de regio te verminderen en liever nog: te voorkomen.
Het kanaal is zo’n veertig kilometer lang; van Rhenen aan de voet van de Grebbeberg tot in de Eem bij Amersfoort. Bevaarbaar voor kano’s en roeibootjes.

Op nog geen tien minuten rijden heb ik zicht op méér water: de Nederrijn.
Nou en? Wel, ik wil alleen maar zeggen dat ik, na tien jaar pal aan zee te hebben gewoond, zo af en toe dat lege uitzicht tot aan de horizon mis. Alleen maar water, de zee.

Volgens de Spaanse dichter Antonio Machado (1875-1939) bezitten mensen vier dingen die op zee nergens goed voor zijn:
Anker, roer en riemen
en de angst om ten onder te gaan.

Misschien is die laatste regel wel de verklaring waarom ik liever naar de zee kijk, dan dat ik er midden op zit.
Op ’n alternatieve Dierenriem zou de Zandhaas mijn sterrenbeeld zijn en niet de Waterrat.

De dichter Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) werd rusteloos als hij aan land was. Hij studeerde geneeskunde in Amsterdam maar voelde zich in verschillende artsenpraktijken niet echt gelukkig.
Hij monsterde in de loop der jaren aan bij diverse rederijen aan als scheepsarts: naar Nederlands-Indië, het Verre Oosten en Latijns-Amerika.
‘n Zwerver op zee, zoals ook blijkt uit zijn gedicht Zeekoorts:

Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in ‘t verschiet
een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet.
Het rukken van ’t wiel, ’t gekraak van het hout, het zeil ertegen,
als de dag aanbreekt over grauwe zee, door een mist van regen.

Want de roep van de rollende branding, brekende op de kust
dreunt diep in het land, in mijn oren en laat mij nergens met rust.
’t Is stil hier, ‘k verlang een stormdag, met witte jagende wolken
en hoog opspattend schuim en meeuwen om de kronk’lende kolken.

Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?
Maar gelaten door de wind gaan, weg uit de stad van steen.
Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder.
‘k Heb genoeg aan een pijp op wacht en een glas in ’t vooronder.
Als ik aan de kust zou moeten kiezen uit een hotel of B&B met namen als Monopole, Heidelust, Terminus, Huisje Weltevreten, Royal – ik noem maar een paar dwarsstraten – , óf Zeezicht, dan zou ik ongezien dat laatste kiezen.
Al moet je altijd goed opletten als je een hotel aan zee boekt, want ik heb enkele keren in een strandhotel overnacht, maar kreeg een kamer aan de achterzijde, met uitzicht over de duinen, het parkeerterrein of een woonwijk.

Je kunt op de meest onverwachte plaatsen in de wereld zout vinden; van de Himalaya tot Boekelo. Maar zeezout is een begrip.
Exclusieve soorten, zoals dat roze zout uit de Himalay is duur.
Gewoon keukenzout is goedkoop en toch verdient een groot deel van de wereldbevolking het zout in de pap niet.

Zee en zout is een soort Siamese tweeling.
De dichter C.Buddingh’ (1918-1985) schreef er een speels gedicht over : Zeeklacht.

Het water van de zee is altijd zout,
hoe men de suikerpot ook mag hanteren,
geagiteerd over het strand marcheren,
terwijl de wind de brandingkoppen krauwt;
een borstbeeld hakken uit scheepstimmerhout.
des nachts, in droom, met meerminnen verkeren,
tarbot fileren of Neptuin vereren:
het water van de zee is altijd zout.

daar helpt geen moederlief, geen vaderstout,
geen bokken, dokken, knokken of gekscheren,
geen brein van boterkoek, geen hart van goud:
of men voor dames voelt of meer voor heren,
het water van de zee blijft altijd zout.

Heerlijk rijmritme. Rijmen kun je coupletten lang volhouden, maar het kan ook in twee regels, zoals een goede vriend me liet zien: zonder nadenken meteen de twee volgende dichtregels lezen, bij voorkeur hardop:

Oh, hoe haat ik dat gehaspel
met dat voorspel en dat naspel