De schaatsende man op natuurijs in het journaal voerde mij in herinnering terug naar de winter van 1955/56. Ik was net twaalf jaar. Mijn buurjongen Jan, zestien jaar oud, vroeg of ik die zondag met hem mee ging schaatsen van Rotterdam naar Gouda om een Goudse pijp te halen, een tocht van twintig kilometer. Met de dubbeltjes en kwartjes uit mijn spaarpot en een boterham voor onderweg fietste ik met hem naar de Kralingse plas.

Mijn flitsende schaatsuitrusting bestond uit een trui onder een halflange jas met een riem, een donkerblauwe, ribfluwelen drollenvanger, sportkousen met een Schotse ruit en lage schoenen. Een muts had ik niet, ik moest het met mijn capuchon doen. Gezeten op een krant langs de kant bonden we onze Friese doorlopers onder.

We schaatsten, althans Jan schaatste, ik krabbelde, over de dichtgevroren Ringvaart richting Capelle. Links en rechts werden we ingehaald door snelle gasten op houten noren. In het polderland ploeterden we op de sloten tegen de straffe noordenwind in. Een schoen glipte van mijn schaats en ik moest hem met mijn verkleumde handen opnieuw onderbinden, mijn drollenvanger zakte met kousen en al tot op mijn schaatsen waardoor ik viel en mijn hand bezeerde. We klauterden over stukken weiland om wakken te vermijden, stootten onze hoofden onder de lage bruggen.

Na heel veel uren kwamen we aan in Gouda waar stroopwafels en Goudse pijpen, chocolademelk en polkabrokken werden verkocht in kraampjes op het ijs. Ik had net genoeg geld voor een beker warme chocolademelk en een klein pijpje met een krul, dat door de verkoopster op mijn capuchon werd genaaid. Jan kocht een pijp met een lange steel voor op zijn rug. Die moest hij heel thuis zien te krijgen, een hele toer met de verraderlijke scheuren in het ijs.

De tocht naar huis was bar. Bekaf was ik. Jan vond een stok en nam me op sleeptouw. Verkleumd, met ijskoude handen en voeten, kwamen we net voor donker thuis. ‘Je bent te laat,’ blafte mijn vader zonder te vragen hoe het was geweest. Het ontnam mij de lust om trots mijn trofee te laten zien.

Aan tafel begonnen mijn handen en voeten te tintelen. Daarna was het of er met duizend naalden in werd geprikt. Ik beet op mijn lip om mij niet te laten kennen, terwijl mijn moeder aardappels, tuinbonen en een gehaktbal op mijn bord schepte. Melige tuinbonen waren het, zo groot als een damschijf met een bleke, taaie schil.

‘Ik lust geen tuinbonen,’ zei ik, terwijl niet alleen mijn maag, maar ook mijn handen en voeten protesteerden.

‘Dan geen toetje voor jou,’ zei mijn vader.

Het was als “the straw that broke the camel’s back”, zoals een Engels gezegde luidt. Ik boog mijn hoofd over mijn bord en zag hoe mijn tranen in de vette jus drupten.