In 1944 laat mijn moeder mij anglicaans dopen in de St Mary’s Church. Meer christelijks krijg ik uit het ouderlijk huis niet mee. Het is mijn oma die mij voor mijn tiende verjaardag een boek met Bijbelse geschiedenissen cadeau doet. De verhalen verslind ik. Verlies mijzelf in de prachtige prenten van Isings. Lees hoe Farao het joodse volk laat gaan, nadat tien plagen het Egypteland hebben geteisterd en de Engel des Doods zijn eerstgeboren zoon heeft gedood.

Farao krijgt spijt, stuurt zijn leger achter het vertrokken volk aan, dat voor de Schelfzee staat en niet verder kan. “De Israëlieten zagen hen komen. Ze zagen de dichte stofwolken, ze zagen het blinken van de zwaarden. Ze hoorden het gedaver van de strijdwagens, ze hoorden het wilde juichen van de krijgers. Toen hief Mozes zijn staf hoog op boven het water. Zie het water week weg, de machtige wind zweepte het op, zodat er een brede weg kwam dwars door de zee.’’ (Uit: De vertellingen van W.G. van Hulst). Het leger van Farao gaat achter de vluchters aan. Veilig aan de overkant zwaait Mozes met zijn staf, de watermuren donderen ineen, krijgers en paarden komen om.

Ik sta aan de kant van de Israëlieten die het land Kanaän innemen. Jericho wordt veroverd waarbij met “Gods hulp” de stadsmuren omvallen, de stad wordt geplunderd, mannen, vrouwen en kinderen omgebracht. De Filistijnen worden in de pan gehakt. Gideon en zijn bende doden duizenden Midianieten, de vorst Oreb wordt van een rots gegooid, de vorst Zeëb gesmoord in een perskuip. Volkeren en stammen met het “verkeerde” geloof worden te vuur en te zwaard bestreden.

Zestiger jaren. Kranten en tijdschriften schrijven positief over Israël, je hoort erover op de radio, je ziet het op de teevee. De meeste Nederlanders staan achter de Israëli’s, die bedreigd worden door zo’n beetje de hele Arabische wereld met bomaanslagen en vliegtuigkapingen. Ik woon een lezing bij van het Palestina Komitee. Hoor voor het eerst over het onrecht, dat de Israëli’s de Palestijnen aandoen. Hoe die uit hun huizen worden verdreven, hoe hun land wordt afgenomen, hoe hun olijfbomen, die van vader op zoon zijn overgeërfd, worden gekapt. Nog zie ik voor mij de oude joodse man met een keppeltje op zijn hoofd, zijn arm gestrekt, wijzend naar de spreekster. Nog hoor ik hem over zijn toeren roepen: ‘Luister toch niet naar een Eva Braun*.’ Ik heb met hem te doen, maar die Palestijnen kan ik niet vergeten. Het veroorzaakt een omslag in mijn vooringenomenheid en ik vraag mij af hoe het ooit goed moet komen.

*Maîtresse van Adolf Hitler