Linda en ik zitten in onze volkstuin, een fles Chenin blanc binnen handbereik.
Ineens zie ik dat de ogen van Linda wijder worden. Er is iets achter me.
‘Zachtjes omdraaien’, fluistert ze.

Ik verwacht een Neanderthaler met een knots. Maar als ik me omdraai, zie ik onmiddellijk dat het geen Neanderthaler is, maar een kalkoen. Hij zit op het dak van het tuinhuisje. En als ik mijn bril opzet, zie ik met mijn vlijmscherpe biologenblik dat het ook geen kalkoen is, maar een grote roofvogel, een havik.

Karel komt direct in actie. Karel is een ekster. Hij is de baas hier. De tuin is zijn koninkrijk. Zijn wil geschiede. Linda en ik worden gedoogd, zolang we genoeg broodkruimels achterlaten.

Haviken daarentegen worden niet gedoogd door Karel. Terwijl zijn vrouwtje met haar eksterogen toekijkt, begint Karel om de havik heen te drentelen. Met gevaar voor eigen leven. ‘Hup Karel, pik hem in zijn ogen’, roept het vrouwtje. 
Maar dat durft Karel niet. Omzichtig sluipt hij om de havik heen. En als de havik even de andere kant op kijkt, pikt Karel hem gauw in zijn staart en hopt dan snel weg. De havik schudt even met zijn staart.

Elke keer probeert Karel het opnieuw, maar er is geen beweging te krijgen in de havik. Uiteindelijk geeft Karel het op en gaat naast het vrouwtje zitten. Pas dan vliegt de havik met luie vleugelslagen weg.
‘Goed gedaan, Karel’, fluistert het vrouwtje in zijn oor.