Februari 1994. Met Estonian Air reis ik lekker goedkoop naar een oude vriend in Tallinn. Het is half zes in de ochtend. Vlak voor take off draait de piloot de gashendel open, het vliegtuig begint te schudden, alsof er een olifant tegenaan schuurt. Rammelend denderen we over de startbaan, rammelend gaan we de lucht in. Na het signaal “gordel los” leun ik achterover, een kop koffie zou nu welkom zijn. De stewardessen gaan rond met witte wijn. Geen koffie, geen thee. Ik bedank, de Esten zijn blij.

Het vliegtuig zit half vol. De vloerbedekking is van een onbestemde kleur, de bekleding op de lege zitplaatsen oogt sleets, de patrijspoorten zijn omlijst met hout dat fris geverfd moet zijn geweest, tussen de Business en de Economy Class hangt een haveloos gordijn. Ik ben blij, als we Tallinn Airport naderen. Door de intercom klinkt krakend Fasten your seat belts. Het vliegtuig daalt, nadert de landingsbaan, landt, remt, de rugleuningen van de lege zitplaatsen vallen knallend voorover, alsof geschoten wordt met een mitrailleur.

Van de schrik bekomen kijk ik om mij heen. De Esten zijn opgestaan, openen de deurtjes van de bovenkasten. Met hun handbagage dringen zij zich naar de uitgang, alsof zij klaar zijn om zich als lemmingen te storten op het onder het vliegtuig door flitsende tarmac. Hoewel ik mij graag aanpas aan een uitheems gebruik, blijf ík nog even zitten.