Op kerstavond werden bij ons de kaarsen in de kerstboom aangestoken. Echte kaarsen. Naast de boom stond een emmer water met een spons, want link was het wel met die vlammetjes tussen de dennennaalden. De volgende morgen vonden we onder de boom een bescheiden cadeautje, want we waren genoeg verwend geweest met sinterklaas. Aan de takken zaten gekleurde kerstkransen van suikergoed en chocolade, die we zonder te vragen mochten opeten.

Na de kerst stond ik voor onze flat te wachten. Van driehoog gooide mijn moeder onze kerstboom uit het raam. Met een klap landde hij op zijn houten kruis en bleef rechtop staan, een nakende neet omringd door een krans van dorre dennennaalden. Het mocht de pret niet drukken. Ik sleepte hem naar het braakliggende landje aan het einde van de straat waar door ons jongens kerstbomen werden verbrand en we onze pyromane gevoelens uitleefden.

Wij schuimden de buurt af waardoor een afgedankte kerstboom nooit langer dan een paar minuten naast een vuilnisbak stond. Met stakkers die zelf hun boom wilden verbranden hadden we geen medelijden, hun boom werd in beslag genomen. Met ons meedoen of oprotten was het parool.

We liepen over de Dorpsweg op Zuid. Op een balkon van de eerste verdieping stond een kerstboom. Aanbellen en vragen of we hem mochten hebben, ging het door mij heen. Fransie, een voor zijn leeftijd wat klein uitgevallen lefgozertje, had een creatievere oplossing. Als een aapje klauterde hij langs de regenpijp omhoog, pakte de boom en smeet hem over de balustrade. Op hetzelfde moment ging de balkondeur open en een woedende mevrouw kwam op hem af. Fransie was haar te vlug af en gleed behendig langs de regenpijp naar beneden. Joelend trokken wij verder op jacht naar nog een boom.