Jingle bells, een verhaal voor wat oudere kinderen tot achtentachtig en een half jaar. Lees voor en vervang de namen van Kim en Joep door die van je kinderen of kleinkinderen waardoor zij de hoofdrollen spelen in dit avontuur.

Kerstvakantie. Versierde kerstbomen in de huizen. De kerstman in het winkelcentrum. Geen sneeuw. Kim en Joep balen. Dan maar een balletje trappen. ‘Schieten Kim,’ roept Joep.

‘Komt-ie.’ Kim geeft de bal zo’n harde loei, dat-ie over het hek van het laboratorium van professor Horatius vliegt.

‘Ga hem zelf maar halen,’ zegt Joep.

Kim klimt over het hek, maar kan in de gauwigheid de bal niet vinden. ‘Help ‘ns zoeken, hij moet ergens tussen de struiken liggen.’

‘Daar ligt hij, bij de loods,’ zegt Joep. Plotseling horen zij een stem: ‘Ik heb ze daar gezien, professor.’

‘We zijn er bij,’ piept Joep, die van schrik de bal bijna laat vallen.

‘Vlug,’ zegt Kim, ‘hier naar binnen.’ Zij opent een deur waarop staat: Verboden toegang.

 

Nadat hun ogen aan de duisternis zijn gewend, zien zij een enorme kast.

‘Misschien zitten ze in de loods, Gregorius,’ horen zij de professor tegen zijn assistent zeggen.

‘Zal toch niet, dat is verboden.’

‘Toch even kijken.’

Van schrik stappen Kim en Joep achteruit, stoten tegen de kast. Klik klinkt het. Een deur schuift open, een licht gaat aan. Zij wachten geen moment en schieten naar binnen waarna de deur automatisch sluit. Zonder te bewegen blijven zij staan, scherp luisterend naar de professor, die met Gregorius de loods doorzoekt.

‘Hier zijn ze niet, Gregorius,’ horen zij na een poosje, ‘we gaan terug naar het laboratorium.’

 

‘Kom, we gaan, ze zijn weg,’ zegt Kim.

‘Makkelijk gezegd, hoe komen we hier uit?’

In de kast staan twee stoelen. Tegen de wand naast een blauwe knop hangt een klok met één wijzer en een wijzerplaat met getallen, eromheen rode, gele en groene lampjes.

‘Probeer die knop eens, misschien gaat de deur open,’ zegt Kim.

Joep geeft er een flinke klap op. Het begint te zoemen. Uit een luidspreker klinkt: Ga zitten, maak de veiligheidsgordel vast, klaar voor de start…

Tien…negen…

‘We willen eruit,’ roept Kim.

Acht… zeven… zes…

‘We willen naar huis,’ schreeuwt Joep.

Vijf…

‘Zitten! In die stoelen,’ roept Kim.

Vier… drie…

Vliegensvlug ploffen zij neer, maken de gordel vast, leunen achterover.

Twee… één… lift off…

De kast trilt, de gekleurde lampjes knipperen, de wijzer op de klok beweegt.

 

‘Professor, kijk, het dak van de loods schuift open.’

‘Het zal toch niet waar zijn,’ roept de professor, ‘mijn tijdmachine… die deugnieten zijn toch niet…’

Schwoesh. In een flits zien professor Horatius en Gregorius de tijdmachine de lucht in vliegen en met een boog achter de wolken verdwijnen.

‘Gregorius. Hollen. Naar de loods. Misschien kunnen we de tijdmachine met de noodknop terughalen.’

Professor Horatius’ assistent had nog nooit zo hard gelopen, nog nooit zo snel de deur opengetrokken, nog nooit zo vlug op de noodknop gedrukt.

 

In de tijdmachine stopt de wijzer van de klok bij het getal 40 000. Door de luidspreker klinkt:

Bestemming bereikt…

40 000 jaar teruggegaan in de tijd…

Uitstappen…

De deur schuift open, een frisse wind waait naar binnen. Buiten ligt de toendra. Na enige aarzeling stappen Kim en Joep uit, knipperen met hun ogen tegen het daglicht, draaien zich om en zien dat de tijdmachine is verdwenen.

 

Professor Horatius en Gregorius kijken door het geopende dak naar boven. ‘Daar komt hij,’ roept Gregorius. Tot hun opluchting landt de tijdmachine in de loods. De professor drukt op de wand, de deur schuift open. Het enige dat zij zien is de bal, die op een van de stoelen ligt.

 

Boven de toendra trekken donkere wolken samen. Het begint te sneeuwen. ‘Hadden we thuis moeten hebben,’ zegt Kim spijtig. ‘Hier gaan we echt geen sneeuwpop maken, we moeten hulp zien te vinden om thuis te komen.’

‘Zeker,’ beaamt Joep, ‘kijk daar, de bosrand, misschien is daar iemand.’

De sneeuw bemoeilijkt het lopen. De donder rommelt. Bliksemflitsen schieten door de lucht. Zij zien donkere stipjes aan de horizon die snel dichterbij komen. Een kudde bizons. Op hol geslagen. Bang voor de bliksem en de donder. Draven recht op Kim en Joep af.

‘Vlug, daar, een rotsblok,’ roept Kim en begint te rennen. Joep achter haar aan. De bizons naderen. Gebogen koppen, puntige hoorns. Joep glijdt uit. Schreeuwt. Kim stopt, keert terug, sleurt hem overeind, trekt hem achter het rotsblok. Een bizonstier met bloeddoorlopen ogen heeft hen op het nippertje gemist.

 

‘Was me dat even schrikken, Joep.’

‘Kan je wel zeggen. Nog bedankt. Wat nu?’

‘Hulp zoeken. We zouden op tijd thuis zijn om de kerstboom op te tuigen. Een kale kerstboom is geen gezicht,’ antwoordt Kim.

‘Zou de kerstman ook kadootjes onder een niet-versierde kerstboom leggen?,’ vraagt Joep.

‘Laten we ons daar niet druk over maken. Kijk, daar, de bosrand. Misschien zien we daar iemand.’

 

Het is gaan sneeuwen. En hard ook. De sneeuwbui belemmert het zicht, geen mens te zien. Of toch? Staat daar en man in een wollen jas? ‘Hé, is daar iemand?,’ roepen zij.

Dat het Bonk de wolharige neushoorn is, kunnen zij niet weten.

 

Bonk is boos. Niets bijzonders. Hij is altijd boos. Op één keer na dan. Tot hij erachter kwam, dat hij zich vergiste en werd gauw weer boos. Nadat hij zijn buik heeft volgegeten met 70 kilo gras, is hij toe aan wat anders. Bonken, daar heeft hij zin in. Met zijn hoorn in een buik porren, een kopstoot geven. Met gepitste oren en samengeknepen ogen loert hij om zich heen. Hij hoort Kim en Joep, draait zich om en ziet ze aankomen. Hij snuift, dampende wolkjes komen uit zijn neusgaten, buigt zijn kop met de hoorn van één meter twintig lang en begint te rennen. Alle twee springen zij opzij, alsof zij stierenvechters zijn. Klauteren als aapjes in een oude eik en kijken vanaf een dikke tak naar beneden. Bonk bonkt keer op keer woest tegen de eik. Port met zijn hoorn, stoot met zijn kop. De boom zwaait heen en weer, de tak zwiept. Kim en Joep klampen zich vast, roepen: ‘Kappen ermee daar beneden.’ Kim glijdt weg. Joep grijpt haar net op tijd vast. De eik kraakt, maar houdt stand. Bonk geeft het op en loopt met opgeheven staart boos de toendra op.

 

Sirhaan-sirhaan de sabeltandtijger is uit zijn humeur. Dagenlang niet gegeten en slecht geslapen. Hij staat op, rekt zich uit, geeuwt, ontbloot zijn machtige hoektanden. Luistert scherp naar de geluiden uit het bos op zoek naar een everzwijn, eland of jonge bosolifant. Niets te horen dan het waaien van de wind door de kale boomtakken. Hij wil weer gaan liggen. Dan ruikt hij de geur van een prooi. Speeksel druipt uit zijn bek. Zachtjes daalt hij af uit zijn leger en sluipt geruisloos het bos in.

 

Kim en Joep zijn het bos ingelopen. Worstelen zich door dicht kreupelhout, springen over bruisende beken. Bij een open plek blijven zij hijgend staan.

‘Wat nu,’ vraagt Joep, nadat hij op adem is gekomen.

‘Goede vraag, Joep, ik zou zeg…’ Kims adem stokt in haar keel. Aan de overkant ziet zij de sabeltandtijger. Sirhaan-sirhaan zakt door zijn poten, met zijn buik vlak boven de grond sluipt hij in hun richting. Eerst langzaam, allengs sneller. Kim en Joep kunnen geen kant op, laten zich ter plekke in de modder vallen, gezicht tegen de grond gedrukt, handen gevouwen over hun achterhoofd. Met een ijselijke brul springt de tijger naar voren en bijt met zijn bloeddorstige sabeltanden in de nek van een hert, dat niet ver van hen met zijn gewei in een struik verstrikt is geraakt.

 

Buiten raast de sneeuwstorm. Het is een mazzeltje, dat zij de grot hebben gevonden. In een hoek hebben zij dode takken en dorre bladeren opgestapeld en zitten tegen elkaar aan om warm te blijven.

‘Ik ben bang, dat we hier de nacht moeten doorbrengen,’ zegt Joep.

‘Dat zit ik net denken. Niet zo leuk, onze moeders zullen wel ongerust zijn,’ antwoordt Kim.’

 

‘Grrr. Hoor ik iets? Vreemden in mijn grot? Mij uit mijn winterslaap halen. Dat laat ik niet over mijn kant gaan. De brutaliteit. Grrr. Ik zal ze mores leren.

Achterin de grot staat Ursus de holenbeer op van zijn slaapplek, schuifelt naar de ingang en ontdekt Kim en Joep. Hij gaat op zijn achterpoten staan. Met zijn gewicht van 600 kilo en lengte van drie-en-een-halve meter torent hij hoog boven hen uit. Hij gromt, hij brult. Als de wiedeweerga komen zij overeind, haasten zich naar buiten. Ursus achter hen aan. Zij gaan het niet redden in de hoge sneeuw. Opeens horen zij hoefgetrappel en belletjes rinkelen. ‘Instappen,’ roept een stem. Het is de kerstman. Professor Horatius heeft zijn hulp ingeroepen. Kim en Joep klimmen op de arrenslee.

‘Joohoo,’ roept de kerstman, ‘vort Rudolf.’

Rudolf het rendier zet er de vaart in, Ursus verbluft achterlatend. Hoog in het luchtruim vliegen zij boven de aarde. Beneden zien zij de continenten onder zich voorbijgaan. Passeren de Noordpool. Vlak bij huis worden zij afgezet.

‘Dank u wel, kerstman,’ zeggen Kim en Joep.

‘Geen dank, graag gedaan, enne…  hier is jullie bal.’

 

‘Wat zijn jullie laat,’ zegt Kims moeder een beetje boos. ‘Waar hebben jullie gezeten en hoe komen jullie zo onder de modder te zitten?’

‘Och, niets bijzonders,’ antwoorden Kim en Joep, ‘gewoon een potje gevoetbald.’