Het moment waarop ik mijn gezichtsvermogen verloor, beschouw ik inmiddels als een van de beste van mijn leven. Niet zo lang geleden heb ik dit gebrek misschien wel over mezelf afgeroepen. Ik herinner me dat ik op het terras zat van Melief Bender, die iconische zaak aan de Oude Binnenweg in Rotterdam, vorige zomer. Melief, tegenover Sijf. Ik zat er rond lunchtijd, het moment waarop kantoorbedienden hun rondje lopen evenals mensen die hun tijd verdoen. Toen ik de hordes jonge vrouwen langs zag paraderen, bevuild met inkt op hun armen en voorzien van stofjes tot net onder hun béha, zo’n bulkende buik juist boven de broekriem, werd ik onpasselijk en verzuchtte luid: ‘Mijn god, waarom heeft gij hen verlaten. Help me zodat ik deze ellende nooit meer onder ogen hoef te komen’. En of de duvel ermee speelde, lieten mijn ogen mij snel daarna langzaam maar zeker in de steek. Tweeënzestig jaar, nooit een leesbril nodig gehad. Voor dat ongelukkige moment had ik ogen als een valk. De mensen op het terras keken me vreemd aan toen ik zo luid het onheil over mezelf afriep via de heiland, zonder H, want geloven doe ik natuurlijk niet. Is het zo gekomen?
Het is geleidelijk gegaan, al noemen mensen in mijn omgeving het “zo snel gebeurd”. Zo heb ik het zelf helemaal niet ervaren. Sterker nog: mijn wekelijkse bezoek aan de markt op de Binnenrotte is jarenlang een uitje geweest. Daarna, via de Hoogstraat, naar Melief. Dat je op de markt eigenaardig volk tegenkomt, moge duidelijk zijn. Dat ligt in de lijn der verwachting. Een heerlijke mix van culturen met een hoog zakkenrollersgehalte. Ook dat heeft zijn charme, maar ik draag daarom mijn bankpasje in het pakje Drum in mijn borstzakje. En een pakje papieren zakdoekjes in de kontzak van mijn spijkerbroek. Die tissues zijn regelmatig gejat. Laat ze er maar in stikken. Terug naar die mensen, die walgelijke creaturen. Dat zijn niet de Noord-Afrikaanse vrouwen in hun lange gewaden, niet hun mannen die in kleding lopen alsof die in WO-II is afgedankt. Nee, het zijn de Nederlanders met een peuk op hun lip geplakt – excuses, dat steekt me zeer, daar ik probeer te stoppen met roken –, de mensen die zó ontevreden zijn over hun uiterlijk dat zij tatoeages hebben laten plaatsen. Vuile vlekken op onschuldige huid. Vooral bleke mannen en vrouwen zijn daar goed in, evenals bruine kerels. Mijn god, waarom heeft gij hen verlaten. Mijn god, mijn hemel…
Dat alles is voorbij. Het begon met een reductie, nog geen jaar geleden. Alsof er langzaam maar zeker een koker voor mijn ogen verscheen, een koker met een steeds kleinere diameter. Hoe vreemd het ook klinkt, ik raakte niet in paniek. Sterker nog: ik kon me meer focussen op waarmee ik bezig was, bijvoorbeeld schrijven. Hoe ik dat nu kan, met deze beperking? Daar zijn programma’s voor, spraakprogramma’s die de uitgesproken tekst omzetten in getypte woorden, zoals deze. En die je daarna ook weer kunt afluisteren, letter voor letter, waarna je eventuele fouten kunt corrigeren. Zelf kan ik totaal niet zien wat u nu leest, maar ik vertrouw op de techniek. Die kokervisie van de eerste maanden, die beperking van mijn gezichtsvermogen, leidde ertoe dat ik steeds minder werd afgeleid. Dat ik blubberbuiken kon ontwijken, dat inktpotten aan mijn voorbij trokken zonder dat ik me eraan ergerde. Dat probleem heeft zichzelf opgelost doordat de diameter van de koker langzaam maar zeker kleiner werd tot het moment van nu, waarop ik volledig blind ben. De voordelen zijn evident: ik kan vogelgeluiden onderscheiden, mijn reuk is enorm verbeterd. Overigens is die reuk niet altijd een voordeel. U begrijpt vast wat ik bedoel. Wat ook zo fijn is, ik zie het afval op straat niet meer. Al het zwerfvuil, de plastic troep. Toen ik een kind was, leerden mijn ouders me afval in de prullenbak te gooien of – bij ontstentenis van zo’n bak – onze troep mee naar huis te nemen. En dan al die peuken. Dat de voegen tussen de straattegels ermee zijn gevuld, wordt me nu bespaard. Al die signalen die naar me schreeuwden toen ik probeerde te stoppen met roken.
Geluid, reuk. Die zintuigen zijn in korte tijd zo overheersend geworden, dat ik ervan kan genieten. Het zachte smak van de kus die op iemands wang wordt gedrukt, het motorgezang van een Citroën DS die passeert. Zelf heb ik er twee gehad. Heerlijke auto’s. Misschien is dat wel het enige gemis: nu ik blind ben, kan ik niet meer autorijden. Rijden, ach wat heb ik daar altijd van genoten. Hydraulisch, vanzelfsprekend. Zwevend over de weg in mijn snoek, verkeersdrempels met 60 km/u nemen. Als ik dan weer eens in die melancholie verval, denk ik aan die vieze buiken, aan die gore inkt, en dan waan ik me een gelukkig mens.
Geef een reactie