Eerlijk gezegd had ik nog nooit van de Allghoi khorkhoi, de worm des doods, gehoord. Het monster kwam op ons pad, toen Linda en ik in een afgelegen streek van het Altai-gebergte op zoek gingen naar een zeldzame antiloop.
Na een dag rijden hadden we de steppe achter ons gelaten. De gers, ronde knopen in het landschap, zagen we niet meer. We reden door een vlakte, waar witte vlekken de zoute zweetplekken van een moeras aangaven. Hier was geen leven mogelijk. Althans geen menselijk leven. Onbewoonbaar verklaard, zelfs door de meest geharde nomaden. En toch onverklaarbaar bewoond door paarse en gele bloemen.
Ook de weg had het tenslotte opgegeven, aangezien er geen reden meer was voor zijn bestaan. Tseveng stuurde de auto tussen de keien door de berg op. De auto schudde zo hevig, dat we bang waren dat hij in brokstukken uiteen zou vallen. En dat deed hij ook. Met een schok kwam hij tot stilstand. Hier had hij geen zin meer in. Dat er geen weg meer was ala, maar er zijn grenzen, zelfs voor een Nissan Xterra met 4-wheel drive.
‘Het is de Russische benzine’, zei Anandi, onze gids, met een glimlach. ‘Niks aan de hand.’ Ze liet een lachsalvo horen. Witte, sterke tanden, zoals bij zo veel Mongolen. Haar ogen glinsterden achter haar bril. ‘We geven de auto tien minuten rust en dan gaan we verder.’ De woorden kwamen als kogels uit haar mond. Luid en duidelijk.
De Nissan Xterra houdt het voor gezien. (Foto: ©Linda Tluckova)
‘Spreek je Engels?’, vroeg ik Tseveng, onze chauffeur, die geleund tegen de onwillige auto een sigaret stond te roken.
‘No.’ Hij schudde ter verduidelijking zijn hoofd, dat in verhouding te groot was voor zijn lichaam. ‘No’ is het enige woord dat ik hem had horen zeggen. Hij draaide zich om en gaf zijn Nissan een paar klopjes, om haar te bemoedigen. Ik had het idee, dat Tseveng geen enkele taal sprak, zelfs geen Mongools.
Na de voorgeschreven tien minuten rust beklom de Nissan Xterra verder de berg, zuchtend en schuddend onder het onrecht dat haar werd aangedaan. Uiteindelijk stopten we bij een komvormige vallei. ‘Hier is het’, zei Anandi.
We hebben onze tent opgezet in de vallei. (Foto: ©Linda Tluckova)
De vallei was bezaaid met keien, waarschijnlijk meegevoerd met het smeltwater, dat zich aan het eind van de winter van de hellingen stort en verdwijnt in het moeras beneden. Nu is daar een zieltogend stroompje van over. De Mongolen, sjamanisten als zij zijn, hebben het omhangen met blauwe linten om het feest van zijn bestaan te vieren. Het is immers de elixer die de vallei van leven voorziet: bloemen in feestelijke kleuren, struiken, bomen zelfs. En tegelijk is het de levensader die ons in staat stelt te koken en onze tanden te poetsen. Intussen is een roofvogel op een kale tak neergestreken. Hij kijkt toe wat wij in zijn vallei komen uitvoeren.
Terwijl Anandi en ik de tenten opzetten en Linda op een vuurtje de spaghetti liet pruttelen, was Tseveng met een bahco onder zijn Nissan Xterra gaan liggen, om haar te verlossen van de pijn aan haar uitlaatpijp. Samen met haar zou hij de nacht doorbrengen, liggend op de neergeklapte achterbank.
Anandi, Linda en ik zitten al aan de spaghetti, als Tseveng met besmeurde handen aan komt lopen. Anandi geeft hem een poetslap, maar het helpt niet erg. Zwijgend pakt hij een lepel en schept zichzelf op.
‘Kijk’, zegt Anandi, ‘daar komen ‘s morgens vroeg tussen vijf en zes vaak steenbokken langs, als ze hier water komen drinken.’ Ze wijst naar een richel, hoog in het gebergte. ‘Dan heb je kans, dat je ook jullie Saiga-antilopen zien.’
Intussen is de hemel gedoofd in een spektakel van kleuren. De kou van de nacht dient zich aan. Zittend op een boomstam, warmen we ons aan het vuur dat nagloeit. Vijf meter verderop staat een hoop stenen, die de Mongolen op elkaar stapelen om de hemel te eren. Tussen de stenen schemert het wit van de schedels van de steenbokken, die hier geschoten en geslacht zijn. Ze worden geëerd met blauwe linten, want ook steenbokken zetten hun bestaan voort na de dood. Zeggen de sjamanen. Maar het blauw van de linten is inmiddels zwart geworden door de invallende duisternis.
‘Waarom willen jullie zo graag saiga’s zien?’, vraagt Anandi.
‘Saiga’s zijn eigenlijk levende fossielen’, zegt Linda. ‘Ze leefden tijdens de ijstijden van het Pleistoceen. Dat kun je nog zien aan hun neus. Die is nog steeds erg groot. Doordat hij zo groot is, wordt de lucht verwarmd voordat hij de longen in gaat. Maar de kans, dat we hem te zien krijgen, is erg klein. Ze zijn namelijk bijna uitgestorven.’
‘Misschien bestaan ze wel niet meer’, zeg ik.
Anandi vindt het vreemd, dat we zo’n hele reis ondernemen, om een dier te zien, waarvan we niet eens zeker weten of hij bestaat. ‘Maar jullie zijn niet de enigen’, zegt ze. Ze laat haar lachsalvo horen. ‘Kennen jullie de worm des doods?’
Tseveng verslikt zich in zijn spaghetti. De slierten hangen als wormpjes over zijn onderlip.
‘Daarvan is ook niet zeker, of hij wel bestaat’, gaat Anandi verder. ‘We noemen hem de Allghoi khorkhoi. Alle Mongolen hebben ervan gehoord, maar er is niemand die hem ooit zelf heeft gezien. Er zijn een aantal expedities geweest om de Allghoi khorkhoi te zoeken. Zelfs Roy Chapman Andrews heeft ernaar gezocht. Ken je die? Chapman? De beroemde Amerikaanse paleontoloog? Hij was directeur van het American Museum of Natural History. Ken je die?’
Ik knik. ‘Hij is toch degene die in 1922 bij de Flaming Cliffs in de Gobiwoestijn de skeletten en eieren van dinosausiërs vond?’
Zonder te antwoorden gaat ze verder. ‘Hij moest bij premier Damdinbazar komen, om toestemming te krijgen voor zijn expeditie. Die vroeg hem toen, om een Allghoi khorkhoi te vangen.’
‘En, heeft hij hem gevonden?’
‘Hij is de Gobiwoestijn ingetrokken, daar waar de Saksaulbomen groeien, de enige bomen in de Gobi. De worm des doods zit onder het zand, zeggen de nomaden. Daar leeft hij van de Goyo-plant, die parasiteert op de wortels van de Saksaulboom.’
‘En, heeft hij hem gevonden?’, zeg ik nog eens.
‘Die Goyoplanten zijn giftig en de Allghoi khorkhoi slaat dat gif op. Een soort van zwavelzuur. Het brandt overal doorheen. Dwars door metaal gaat het zelfs. Hij spuwt dat naar je en omdat het een worm is van bijna twee meter, krijg je een heleboel gif over je heen. Nou, dan ben je helemaal weg, hè. Wat zei je? Of Chapman de worm des doods gevonden heeft? En, oh ja, volgens de nomaden elektrocuteert hij je ook nog eens. Net als een sidderaal. Nee, hij heeft niets gevonden.’‘Natuurlijk niet’, zeg ik. ‘Het beest bestaat niet.’‘Nou ja, er zijn daarna nog verschillende expedities geweest. De Russen hebben ernaar gezocht. De Tsjecho-Slowaak Ivan Mackerle is zelfs drie keer geweest. En er wordt nog steeds naar gezocht.’
Ik begin te lachen. ‘Niks gevonden zeker?’Tseveng slaat met zijn vuist op de boomstam. ‘Jij…Jij stomme westerse allesweter…jij snapt er helemaal niets van!’De vork met spaghetti blijft voor mijn mond hangen. Tseveng kan spreken en nog wel in het Engels.‘Natuurlijk bestaat de Allghoi khorkhoi. Ik heb hem zelf gezien.’Met zijn drieën staren we naar Tseveng, die ingespannen naar zijn bord tuurt, alsof hij daar tussen de slierten spaghetti nog steeds de worm des doods ziet rondkruipen. En dan begint hij te
lachen.
‘Het was in 2011. Juli 2011. Juli is de beste maand om een Allghoi khorkhoi te vinden. Iedereen weet dat. Dan regent het en dan komen ze tevoorschijn. Net als kikkers die jarenlang onder het woestijnzand leven en tevoorschijn komen, zodra ze nattigheid voelen.’ De woorden komen langzaam en toonloos uit zijn mond. ‘Ik was gevraagd als gids en chauffeur bij een Japanse expeditie. Ze wilden naar een gebied in het zuidoosten van de Gobi, waar nog nooit iemand was geweest. Niemand van de chauffeurs wilde erheen. Te gevaarlijk. Als je het gebied niet kent, heb je grote kans dat je er niet levend uitkomt. Alleen al, omdat je de richting kwijt raakt. Ik had dringend geld nodig in die tijd en heb toen ja gezegd. Dat is het stomste wat ik ooit gedaan heb.’
Hij heeft zijn vork neergelegd en staart in het duister. De hemel is vol sterren. Een zachte bries strijkt langs ons heen. Anandi plukt aan een haarlok in haar gezicht.‘Weet je’, zegt hij, ‘als iemand dood is bestaat hij nog steeds voort. Misschien vind je het vreemd, maar ik heb het uitgezocht. Geloof je in geesten?’Ik schud mijn hoofd.
‘Natuurlijk niet. Je komt niet van hier. Daarom geloof je er niet in. Laat ik je een vraag stellen. Klopt het dat iets wat geweest is, een herinnering achterlaat?Ik knik.‘Maar wat is een herinnering?‘Een chemisch proces dat vastgelegd is in de neuronen van mijn hersenen’, zeg ik.
Rupert Sheldrake
Tseveng snuift minachtend. ‘Ja, dat is wat jullie geloven in het Westen. Ik… ik denk, dat het anders zit. Dat alles wat geweest is een veld achterlaat in de tijdruimte. Zeg maar een afdruk. Een herinnering is niets anders dan dat je contact maakt met dat veld.’Ik moet denken aan de morfogenetische velden van Rupert Sheldrake. Die zei iets soortgelijks. Lulkoek, ook al moet ik toegeven dat nooit iemand zijn hypothese heeft kunnen ontkrachten.
‘Maar dat zegt je natuurlijk allemaal niets’, gaat Tseveng verder. ‘Nu ja, ik ging met die twee Japanners het veld in. Ze waren van de Kyushu University in Fukuoka. Daar hadden ze een apparaat ontwikkeld, dat door infraroodstraling een levend voorwerp tot twee meter onder het zand kan registreren. Daarmee zouden ze de worm des doods wel kunnen vinden, zeiden ze. Nou, dat is ze gelukt.’Opeens herinnert hij zich dat hij aan het eten is en stopt een lege vork in zijn mond. ‘Is er nog wat te drinken?’ Anandi reikt hem een fles water aan.
De Allghoi khorkhoi gebruikt zowel gif als elektrocutie. (Bron: Philippa Foster)
‘Waarom de Japanners juist dat gebied hadden uitgekozen, weet ik nog steeds niet. Er stond geen enkele Saksaulboom. Dat de Allghoi khorkhoi giftig wordt door het eten van giftige goyoplanten vonden ze onzin. De goyo is helemaal niet giftig, zeiden ze. Er was helemaal niets in dat gebied: geen Saksaulboom, geen struik, niets. Het was een kale vlakte met hooguit wat grassprietjes van horizon tot horizon. Die Japanners waren er vast van overtuigd, dat ze de worm des doods daar zouden vinden.’‘Maar de Allghoi khorkhoi is toch wel giftig?’, zegt Anandi.‘Zeker’, zegt hij. Hij staart in het duister, terwijl hij zijn vork in het bord met spaghetti prikt. Zonder dat hij het in de gaten heeft, kronkelt de spaghetti van zijn vork terug naar zijn bord. ‘Hartstikke giftig.’
‘Weet je’, zegt hij na een tijdje, er is iets vreemds. Die Japanners herinner ik me niet meer. Ik bedoel, nu ik er over denk, weet ik niet meer hoe ze eruit zagen en hoe ze heetten. Waren het mannen of vrouwen? Ik weet het echt niet meer. Ook niet met hoeveel ze waren. Het is alsof ze nooit bestaan hebben. En misschien bestonden die Japanners inderdaad ook niet. Misschien heb ik het allemaal verzonnen. De nomaden zeggen: “de mens verdwijnt, waar de worm des doods verschijnt”. Zouden ze helemaal verdwenen zijn? Zonder een herinnering achter te laten?Met de lege vork in zijn hand blijft hij een tijdje voor zich uit zitten kijken.
‘Nu ja’, hervat hij zijn verhaal, ‘zo liepen ze dus dagenlang met dat apparaat door de woestijn. Tot op een dag…het was aan het eind van de middag…ik weet dat nog goed, want ik zat het eten klaar te maken… Opeens kwam de grond onder het woestijnzand in beweging. Er kroop daar iets. Ik riep naar de Japanners, dat ze gauw moesten komen, maar het was niet nodig. Het monster kroop regelrecht op de Japanners af.’Opeens krijg ik kippenvel. Waarschijnlijk door de nachtelijke kou, maak ik mezelf wijs.
De Allghoi khorkhoi heeft twee vlijmscherpe kaken. (Bron: Markus Buhler)
‘Vlak voor hun ogen opende de grond zich’, gaat Tseveng verder. ‘Een rode worm, zo dik als de darm van een paard, richtte zich op en spoot een gelige vloeistof over de Japanners. Of ze schreeuwden weet ik niet meer, maar ik weet wel dat ik ze voor mijn ogen zag verdwijnen. Ze werden ter plekke verteerd, zoals zeesterren hun maaginhoud over hun slachtoffers uitstulpen en ze zo verteren. En net als zeesterren doen, werden de Japanners opgeslurpt door de worm des doods.
Anandi, Linda en ik kijken elkaar aan.‘Ik geloof er geen barst van’, zeg ik.‘Ja, maar dat was nog niet alles’, gaat Tseveng verder. ‘Want nadat de Japanners opgeslurpt waren, richtte de worm zich nog een keer op en ik zag hoe uit de bek twee vlijmscherpe kaken tevoorschijn kwamen. Het was alsof tussen de kaken een vonk oversprong, zoals bij elektroden. De plek waar de Japanners gestaan hadden werd als het ware geëlektrocuteerd.’
‘Onzin. Complete onzin’, zeg ik. Anandi, Linda en ik beginnen door elkaar heen te praten.‘Ja, maar wacht.’ Tseveng is erbij gaan staan. ‘Nu snap ik het. Door de elektrocutie is het veld dat de Japanners hadden achtergelaten in de tijdruimte verdwenen. Daardoor kan ik me die Japanners niet meer herinneren natuurlijk.’‘Nou volgens mij hebben die Japanners nooit bestaan en die Alloi kollai al helemaal niet’, zeg ik. ‘Of hoe dat beest ook mag heten. Ik ga naar bed.’
U begrijpt, beste lezer, dat we die nacht de slaap niet erg goed konden vatten. En toen we om vijf uur ‘s ochtends een geluid hoorden dat mogelijk van een saiga-antiloop was, hadden we niet de moed om in het donker uit onze tent te komen.
De volgende dag ruimden we snel onze tenten op.
De Nissan Xterra, liep weer als een zonnetje. Nachtrust had haar goed gedaan. Anandi had een muziekje opgezet. Ze keerde zich om naar de achterbank, waar we zaten. In haar ene hand had ze drie chocoladerepen. ‘Snoepje?, zei ze, ‘ik heb precies genoeg voor ons allemaal. Met haar andere hand stuurde ze de Nissan Xterra de berg af.
Geef een reactie