‘Voetbal is de belangrijkste bijzaak van de wereld’. Die uitspraak wordt vaak toegeschreven aan de Duitse voetballer Uli Hoeness (72).  Op 7 juli 1974 zal hij het de verreweg belangrijkste zaak van zijn toen nog jonge leven hebben gevonden, toen de Mannschaft Oranje versloeg in de finale van het WK. Voor de meeste Nederlanders was het een van de zwartste dagen sinds de oorlog.

Uitgebreid tot sport in het algemeen, klopte die uitspraak toen wel. De professionalisering moest in Europa nog echt van de grond komen. In de VS waren ze ons zoals gebruikelijk in bijna alles voor. De teams in de nationale sporten, honkbal, American football en basketbal, werden professioneel gerund. Compleet met breed uitgemeten en smeuïge schandalen over competitievervalsing en seks. Bij ons waar volgens de Duitse dichter Heinrich Heine (1797-1856) sowieso alles 50 jaar later gebeurde dan in andere landen, – daarom ging hij er bij een dreigende wereldondergang meteen wonen -, was profsport nog niet eens de kleuterschoentjes ontgroeid. Amateurisme was troef. Een beroemde voetballer was al blij dat hij aan zijn heldendaden tussen de krijtlijnen een sigarenwinkeltje overhield. Miljonair op zijn 20ste was niemand.

Wanneer de professionalisering in Europa uit de startblokken kwam, verschilt natuurlijk van land tot land. Het moment valt, denk ik, zonder enige sociologische pretentie, wel bij benadering vast te stellen. In de jaren zestig van de vorige eeuw bereikte de welvaart een toen nog ongekend hoogtepunt. De mensen kregen meer geld en meer vrije tijd. Tegelijkertijd was er sprake van een ‘culturele revolutie’. Die mensen en dus ook sporters, met voorop de voetballers, werden mondiger en lieten zich niet langer afschepen met een fooi. Pionier was toen al het genie uit de Meer. ‘ Ik kan toch niet binnenkomen bij de bakker en zeggen, hallo, ik ben Johan Cruijff,  geef me een brood?’ Het was niet zijn meest aansprekende aforisme, maar sloeg de spijker op de kop. Over die boterham en het beleg hoefde hij zich de rest van zijn leven nooit meer zorgen te maken.

Inmiddels is de professionele sport uitgegroeid tot een mondiale bedrijfstak waar miljarden in omgaan en corruptie hoogtij viert. Als ik mijn vader, overleden in 1997, had verteld dat ze nu  in Saoedi-Arabië professioneel voetballen, had hij op zijn voorhoofd getikt. Daar mocht niks, er was niets dat ook maar in de verte op een sportcultuur leek. Het was te heet, te droog, een grasmat kon er niet groeien. Op zijn best was het science fiction. Dat nu uitgerangeerde topspelers in de ‘zandbak’ op de valreep ‘hun zakken vullen’, en dat in de bakermat van de Islam in 2034 het WK plaatsvindt, was er met geen mogelijkheid bij hem ingegaan.

Waarmee we aangekomen zijn bij een ander aspect van de internationale sport: politiek en in het bijzonder het nationale prestige. De sjeiks willen het WK niet alleen organiseren om het voetbal te promoten. Ze willen in de eerste plaats minstens een maand lang het middelpunt van de wereld zijn. Uiteraard zo positief mogelijk, dus zonder kritische berichtgeving over het schenden van de mensenrechten, middeleeuwse lijfstraffen en uitbuiting van gastarbeiders. Dat zal niet helemaal lukken, maar dat ze het risico aandurven of, beter, verwaarloosbaar achten, spreekt boekdelen. De fans komen toch wel, en helemaal als je ze oogluikend toestaat hun bier te drinken.

De hoofdprijs in deze wedloop van chauvinisme en nationalisme zijn de Olympische Spelen. Hitler had als een van de eersten door dat de Spelen fantastische pr waren voor hemzelf en zijn regime. Als er ooit een moment was dat sport definitief haar onschuld verloor, was het in 1936 in Berlijn onder de hakenkruisvlag. Sindsdien staat bij veel dictaturen een onderwerp prominent op de agenda: het organiseren van de Spelen.

Natuurlijk, er zijn nog democratieën die een evenement van deze aan dictatoriale grootheidswaan grenzende omvang ‘naar huis’ willen halen. De drijfveer is eigenlijk dezelfde als bij een dictatuur. Het zal er minder dik op liggen, maar in wezen gaat het om hetzelfde: kijk ons eens, wat een geweldig land en volk we zijn, dat we dit voor elkaar hebben gekregen. De regeringsleider van het moment kan zich net als de dictator zonnen in de publiciteit. En anders dan de dictator die dat gewend is, zal het voor hem een ongekend moment van glorie zijn, al is het maar voor een paar weken.

De Franse president Emmanuel Macron, gastheer van de Spelen in Parijs, zit de afgelopen paar maanden in de hoek waar de klappen vallen. Vandaar dat hij een time out neemt: komende weken gaat alle aandacht naar de Spelen, zodat hij even niet geconfronteerd wordt met de malaise waarin hij zichzelf en het land heeft gemanoeuvreerd. En in de hoop dat het eventuele succes van de Fransen sporters op hem afstraalt, natuurlijk.

Sport is geen bijzaak meer en zit al jaren in de tang van de commercie en politiek. Het welzijn van de inwoners van het gastland kan meestal niemand iets schelen, want de Spelen, het EK en WK, zijn goed voor het ‘nationale humeur’ en daar ‘profiteren de mensen ook van’. En tegenwoordig is er de ‘klimaatschade’, ook al organiseer je zoals in Parijs ‘de groenste Spelen ooit’. (Gaat niet lukken, aldus de activisten).

Afschaffen dan maar? En die miljarden beter besteden? Daar valt veel, zo niet alles voor te zeggen. Maar de komende weken zit ik wel voor de buis om Femke Bol en Mathieu van der Poel aan te moedigen.