Hofjes, kleine woningen rond een binnentuin, vaak afgesloten, soms bewoond door een leefgemeenschap. In 1966 krijg ik een woning toegewezen op het Hofje Zorg en Vlijt 1876 in het centrum van Rotterdam. Vier portieken, vier etages, op elke etage vier woningen. Ik kom te wonen op honderd klein één (1001) eerste verdieping, linksachter. Kamer van zes bij zes meter, twee bedsteden en een keukentje met alleen koud water. De wc delen met de buurvrouw, Tante Cor. Ik klaagde over het krappe toilet.
‘Wat jij met je kleine kontje, moet je mij zien,’ giechelde Tante Cor en keerde haar omvangrijke achterwerk naar mij toe.
Dikke Jan van 1004, zijn buik voor zich uit torsend, liep zonder gêne in minirok, zwarte nylons en pumps over straat. Een stel meiden, die een verkeerde afslag hadden genomen, joeg hij de stuipen op het lijf door ze gillend achterna te rennen om even later zijn hoofd in de kinderwagen van een jonge moeder te steken en vertederd te zeggen: ‘Wat heb je daar toch een lekkere klerelijer.’
Het hondje van de sigarenboer op de hoek was, dat mag ik in dit geval rustig zeggen, een tering hondje. Een keffertje waar je niet te dicht bij moest komen. Een knauw was zo gegeven. De havenarbeider van 1003, klauwen als kolenschoppen, zette zijn vuilniszak buiten. Voor hij er erg in had, hing het beest aan een duim. Na hard gegodver gaf hij het een trap waardoor het tegen de pui aan de overkant kwakte. Een paar dagen later kwamen zij elkaar weer tegen, piepend maakte het mormel rechtsomkeert.
De buuf van boven had mij de trap op zien lopen met een vriendin. ‘Was dat je meisje, is zij blijven slapen?’ vroeg zij later met een zuinig mondje.
Ik knikte en dacht: Nu ga ik het krijgen.
‘Goed zo,’ zei zij, ‘je hoeft hem niet te verslijten met piesen.’ Een mooie opsteker, vond ik.
Het regende pijpenstelen, plassen op straat, natte spatten in je nek. Ik haastte mij naar de slager. Het was druk, maar met een beetje inschikken en duwen stonden we droog. Opeens werd deur opengetrokken, een natte windvlaag kletste naar binnen. Luid vloekend maakten de klanten dat zij naar buiten kwamen. Door mijn beslagen brillenglazen zag ik een donkere figuur naar de toonbank lopen. Toen rook ik het: een doordringende lijflucht, die de ruimte overweldigde. Zwarte Toos kwam een onsje leverworst kopen.
Geef een reactie