Ik hoorde het, maar doorzag de ernst ervan niet. Over de vent die in een volle tram tegen een meisje staat op te rijen, over de kerel die een vrouw vanuit het geopende portierraam van zijn auto vieze voorstellen doet, over de potloodventer die tussen de struiken meiden de stuipen op het lijf jaagt.

Zoiets maakte ik zelf nooit mee, een constatering die veertig jaar later na-echode. Vriendin Annie had uit school op weg naar huis langs de Ruurloseweg een man met een wapperende regenjas gezien, eronder bloot met een geheven lid. Haar Pa: ‘Hou toch op, ik zie nooit wat.’

Op de “Kweekschool voor onderwijzers(essen)”, nu kortweg Pabo, werden wij in 1962 gewezen op de gevaren van al te intieme omgang met leerlingen. Nooit alleen met een kind in klas achterblijven, als onderwijzer geen leerling op schoot nemen, kinderen niet onnodig aanraken, geen dubbelzinnige opmerkingen maken. Voor het eerst hoorde ik, dat meisjes kwetsbaar konden zijn en door sommige mannen als prooi werden gezien. Ik kwam tot nieuwe inzichten, die werden bevestigd, toen ik zelf twee dochters had.

We hadden leerschool gymnastiek en leerden de oefeningen voor lagere school leerlingen, de bijbehorende veiligheidsmaatregelen, hoe kinderen elkaar daarbij konden helpen. De heer Havelaar, onze leraar, kwam met een praktijkvoorbeeld: ‘Je staat bij een meisje, dat in een vogelnestje in de ringen hangt, het kind dat voor de veiligheid bij haar staat let niet op, het meisje valt. Wat doe je?’

‘Opvangen,’ riepen wij in koor.

‘Nee! Laten vallen!’ riep de heer Havelaar. ‘Beter een bult en een bloedneus, dan een hand op een verkeerde plek.’