Na de ruggenprik voel ik mijn benen en onderlijf warm worden, de verdoving treedt in. Ik word naar de operatiekamer gereden. Voor de tigste keer wordt naar mijn naam, geboortedatum en doel van mijn komst gevraagd. Vergissingen moeten worden uitgesloten, je zal maar uit de operatie komen met één been, omdat ze de verkeerde te pakken hadden.

Uroloog 1 legt uit dat hij biopten uit mijn prostaat gaat nemen via een prik tussen mijn balzak en daar where the sun don’t shine. Ik hoor hem tellen: ‘Eén…’ Ik til mijn hoofd op en zie hoe hij het weefsel in een buis met vloeistof doet. Na elke prik telt hij: ‘Twee… Drie… Vier… Vijf… Zes…’  Dan: ‘Mooi we zijn op de helft, nog zes te gaan.’

Of je een emmer leeg gooit.

Uroloog 2 opereert mijn prostaat. Het gaat net als bij de blaasoperatie: er wordt geschraapt, bloedende vaatjes worden dichtgeschroeid. Op de monitor zie ik weefsel in pasteltinten wegspoelen.

Ik zie op tegen de nacht met al die toeters en bellen in mijn plasbuis. Om tien uur komt de zuster langs en vraagt of ik nog wensen heb.

‘Nog een pijnstiller, alsjeblieft.’

‘Kom ik om elf uur brengen.’

Ik verwacht beter te kunnen slapen, dan na de blaasoperatie.

De vitrage om mijn bed is dicht geschoven, maar ik kan de slaap niet vatten. Kamergenote Ria heeft het grote licht laten branden. Ik hoor gedoe, gemompel en, erger nog, om de haverklap haar gerochel met de lange uithalen. Ik moet denken aan de eenakter van de filosoof en existentialist Jean-Paul Sartre: Huis clos, Met gesloten deuren. Drie personen uit verschillende milieus met andere voorkeuren en opvattingen belanden in de hel. Zij gaan voortdurend met elkaar in discussie om te proberen aan hun lot te ontsnappen. Het lukt niet. Sartre schrijft: L’enfer, c’est les Autres, De hel, dat zijn de Anderen.

Om half twee doet Ria het licht uit, het rochelen met de uithalen gaat door. Voor verlossing moet ik wachten tot ik naar huis mag.