Ik lig te wachten op een PET-CT-scan, een onderzoek waarbij een radioactieve stof via een ader wordt ingebracht om te zien of er uitzaaiingen zijn vanuit mijn prostaat.

 

‘Zo, hoe gaat het met u sinds uw operaties?’, vraagt de intakezuster, een wat oudere vrouw met een moederlijke uitstraling.

‘Wat ik heb meegemaakt is heftiger dan ik ooit had kunnen vermoeden.’ Halverwege mijn antwoord schiet ik vol. Ik kijk er niet van op. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik mijn vader en zijn broers te pas en te onpas overvallen zien worden door hun emoties. Elke keer wanneer mijn Engelse grootvader mijn moeder, zus en mij weer zag en wij hem na zes weken weer verlieten, moest hij huilen. Ik ben van twee kanten erfelijk belast.

‘Sorry, hoor,’ zeg ik tegen de zuster.

‘Nee, nee u hoeft zich niet te verontschuldigen. Goed dat u uw emoties toont, niet opkroppen, mannen moeten dat meer doen. Mijn man met wie ik bijna vijfentwintig jaar ben getrouwd, heb ik onlangs voor het eerst één traan zien wegpinken. Bij de begrafenis van zijn vader.’

Een verstopte gootsteen, is mijn vermoeden.

 

De schuifdeur van de wachtruimte gaat open, een jonge vrouw met een Aziatisch uiterlijk loopt op mij toe. De infuuszuster.

‘Dag, ik heet M…’

Haar hele naam ontgaat mij, overdonderd als ik ben door haar verschijning: één meter zestig groot, gekleed in smetteloos wit, parelende tanden, ogen glanzend als diepzwart obsidiaan.

Deskundig en snel brengt zij het infuus aan. ‘Dag meneer, over een anderhalf uur kom ik u ophalen.’

Terwijl zij wegloopt zie ik haar klompschoentjes net onder haar broekspijpen vandaan komen. Lichtroze van kleur. Geen wonder dat die oude Chinezen vielen voor vrouwen met kleine voetjes.

 

M brengt mij naar de scanruimte. ‘Geen metaal in uw kleding? Horloge en ring afdoen. Bril afzetten. Mag ik uw gebit?’

‘Mijn gebit?’

‘Ja, uw gebitsprothese.’

‘Ik heb al mijn tanden en kiezen nog.’

‘O sorry, ik dacht: u heeft zulke mooie tanden het zal wel kunst zijn. Giechel, giechel, giechel.’