Om twaalf uur ga ik de eerste blaasspoeling met BCG krijgen. BCG is de afkorting van Bacillus Calmette-Guérin, een oplossing van verzwakte tuberculosebacteriën, die bepaalde cellen in het afweersysteem activeren. Bij het ontbijt van acht uur ’s morgens mag ik niet meer drinken dan een kleine kop thee waarmee verdunning van de spoeling wordt voorkomen. Na de spoeling moet ik mijn plas een uur ophouden en de spoeling voor het tweede uur uitplassen.

 

Ik lig met mijn broek omlaag op de behandeltafel. De oncologisch verpleegkundige legt uit dat zij eerst mijn blaas leegt met een katheter en daarna de spoeling inbrengt.

‘Kijk hier heb ik ‘m,’ zegt zij en houdt een plastic staaf van dertig centimeter  omhoog. ‘Ben u er klaar voor?’

Het liefst had ik willen zeggen: ‘Nee, dat ben ik niet,’ om daarna van de tafel te springen en de deur uit te rennen.

‘Ja, zuster,’ antwoord ik gedwee.

‘Daar gaan we.’

Ik zie hoe de katheter in mijn plasbuis wordt geschoven en voel opeens weerstand.

‘Gaat het?’

Ik knik.

‘Uw prostaat zit wat verder weg en daar moet ik doorheen om bij uw blaas te komen,’ zegt zij en duwt gedecideerd door. Een oeps-moment.

Via de katheter wordt 50cc BCG-vloeistof ingebracht. Binnen tien minuten sta ik weer buiten.

 

Een week later wacht ik op mijn tweede spoeling. Schuin tegenover mij zit een medepatiënt. Hij wrijft rusteloos in zijn handen. Knijpt met zijn ogen. Staat op. IJsbeert door de wachtruimte. Gaat weer zitten. Opent zijn tas. Haalt een broodje tevoorschijn. Wil een hap nemen. Bedenkt zich. Bergt hem weer op. Zucht hoorbaar. Leunt achterover en weer terug. Bijt op een nagel. De deur van de behandelkamer gaat open. ‘Meneer Jansen, komt u maar,’ zegt de zuster.

 

Blij toe, dat hij naar binnen is. Ik kreeg de zenuwen van die vent.