Toen ik in Berlijn woonde, kende ik een vrouw die naar alle sporten op de Olympische Spelen keek. ‘Alles’, vroeg ik haar, ook het handboogschieten’? ‘Alles’, zei ze. ‘Echt waar’, bevestigde haar man die gedurende die twee weken het huishouden draaiende moest houden. ‘Maar hoe doe je het dan met het tijdsverschil?’ (De Spelen van Sydney in 2000 stonden voor de deur). ‘Dan slaap ik overdag’. Het ging mijn voorstellingsvermogen te boven.

Deze Spelen zat ik ook gekluisterd voor de tv. Niet de hele dag, maar veel meer dan ik van plan was. De Spelen in Parijs waren een feest. Grootse sport, zonder uitzondering sympathieke Oranje-atleten en een medaille-record. En misschien ook wel omdat het een vakantie was van de werkelijkheid, met de oorlogen in Oekraïne en het Midden-Oosten. Ook zou je bijna vergeten dat voor veel landen het nationale prestige op het spel stond. De Amerikanen zullen tevreden hebben geconstateerd dat ze meer hebben gewonnen dan de Chinezen.

Terwijl vooral Nederlandse en Franse fans van stadion naar stadion hosten, zaten Duitsers op de tribune en voor de buis te somberen. Tiende in de medaille-spiegel, vier plaatsen onder Oranje. Het was misschien geen debacle maar ver zat het er niet vanaf. De ooit machtige medaillemachine had op onvoorstelbare wijze gehaperd.

Sport is in Duitsland niet zomaar sport. De nazi’s hadden de sport misbruikt, dat weten we. Maar na de oorlog werd de sport voor beide Duitslanden de weg naar de rehabilitatie en zelfrespect. Als ze goed presteerden, zonder nationalistische excessen, zou de ‘internationale gemeenschap’ de Duitsers weer in de armen sluiten. De eerste mijlpaal op deze weg was het winnen van het Wereldkampioenschap Voetbal in Zwitserland in 1954. Dat was het ‘Wonder van Bern’, toen het oppermachtig geachte Hongarije van Ferenc Puskás werd verslagen. De enige smet was dat Duitsers in het stadion het “Deutschland über alles’ zongen. Dar riep weer ongewenste herinneringen en associaties op.

In het andere Duitsland, de DDR, werd sport misbruikt om de superioriteit van het communisme tegenover de democratische Bondsrepubliek te bewijzen. Dat ging niet alleen op eigen kracht maar ook met de inzet op ongekende schaal van doping. Ik heb voormalige DDR-atleten gesproken die voor hun leven fysiek en psychisch getraumatiseerd zijn.

Na de hereniging van 1991 bleef Duitsland een grootmacht in de stadions, maar de laatste jaren is een dalende lijn ingezet. Daar hebben veel Duitsers, verwend als ze waren, grote moeite mee.

Duitsland zou Duitsland niet zijn, als daar geen gewetensvraag aan wordt gekoppeld. Duitsers wilden altijd net als andere West-Europeanen ontspannen in het leven staan, zonder de eeuwig drukkende last van dat bruine verleden. Dat hebben ze nu min of meer bereikt. Als fans van een ander land een Duits team het veld zien opkomen, gaan ze niet meer meteen massaal joelen en fluiten. Bij de verbroedering op de fan-miles zijn Duitsers even welkom als andere nationaliteiten. Missie geslaagd, zou je mogen zeggen.

En toch knaagt het. Geaccepteerd worden is prima, maar moet het ten koste gaan van de prestaties? Hoe komt die neergang en wat kan ertegen worden gedaan? Moet er meer geld naar topsport en talentenbevordering? Of, en daar gaan we, zit het dieper? Is het een symptoom van een algeheel maatschappelijke malaise, een Duitse Jan Saliegeest? Het Duitse weekblad der Spiegel is er altijd als de kippen bij om trends te signaleren en stelde een mogelijke zorgwekkende ontwikkeling vast.

De schrijver legt een verband met grote infrastructuur-projecten die moeizaam van de grond komen, met jaren vertraging worden opgeleverd en als het eindelijk zover is, het budget vele malen hebben overschreden. Hij weet natuurlijk dat dit ook in andere landen voorkomt, – wij hoeven alleen maar aan de Noord-Zuid-lijn te denken -, maar ziet vooral tekenen van een vergaande onverschilligheid. Het lijkt wel of niemand het iets kan schelen en, nog erger, niemand de verantwoordelijkheid voor deze ooit on-Duitse slampamperij op zich wil nemen.

Een van de pronkstukken in Berlijn én van Duitsland is het Pergamon-museum. Het is waarschijnlijk het grootste oudheidkundig museum ter wereld (vol roofkunst maar dat is een ander verhaal). Het Pergamon is nu gesloten wegens renovatie. Hoe lang dit gaat duren weet niemand. Hoeveel het gaat kosten, idem. Maar wel dat het langer gaat duren en veel meer gaat kosten dan gepland. Want ‘zo gaat dat nu eenmaal in Duitsland’.

De schrijver voegt meteen een catalogus van oorzaken bij: bureaucratie, wildgroei aan voorschriften en verordeningen, fouten bij de planning, politiek falen, juridische knelpunten. Maar wat hem het meest stoort is de ‘bijna fatalistische houding’, het ‘schouders ophalen’, want ‘zoiets gebeurt nu eenmaal bij dit soort projecten’. Niets aan te doen. Dat dit ‘geen schandaal is, is op zich al een schandaal’.

Het Europees Kampioenschap Voetbal dat twee maanden geleden in Duitsland plaatsvond, leek even een opkikker te brengen. De organisatie was in orde, de Nationalmannschaft presteerde beter dan gehoopt, kwart-finale, en mede dankzij de Snollebollekes zat de stemming er goed in. Alleen de spoorwegen lieten het tot hun schande afweten, zelden op tijd en meestal overvol.

Het nationale goede humeur bij zo’n evenement is helaas meestal van korte duur. (Daar komen de nu euforische Fransen ook nog achter). En de Duitsers worstelen weer met hun onbehagen over de zwakke, chronisch ruziënde regering, het populisme, de kwakkelende economie, het wisselvallige weer en nu ook de achterblijvende prestaties van hun atleten. De medaillespiegel is een afspiegeling van de Duitse gemoedstoestand.