‘Wat gaat er 9 januari gebeuren bij het cystoscopie-onderzoek?’, vraag ik na de zesde blaasspoeling aan de oncologiezuster.

‘Je blaas wordt via een katheter onderzocht op kankercellen.’

‘Ik hoop dat ze voorzichtig zijn, ik heb vier keer blaasontsteking gekregen na onderzoeken met een katheter.’

‘Zeg maar, dat je oncologiezuster zegt: veel gel gebruiken.’

 

Ik wandel over de Erasmusbrug in de winterse kou naar mijn afspraak en probeer mij een voorstelling te maken van: veel gel gebruiken. Waar dan? Toch niet in mijn schaamhaar?

 

Met broek en onderbroek op mijn enkels lig ik op de behandeltafel. De uroloog geeft me een boks ter begroeting en zegt: ‘Ik ga eerst een licht verdovende gel in uw plasbuis inbrengen en daarna de katheter met de camera.’

O, daar. Ik had het kunnen weten.

Tot mijn verrassing kan ik op een monitor meekijken en zie de beelden van mijn blaas: mooi glad weefsel, gelig, dooraderd met bloedvaatjes. De kwaadaardige poliep, die er ooit zat, zie ik niet meer terug.

 

‘Ik zie nu waarom u zo vaak kleine beetjes moet plassen,’ zegt de uroloog. ‘De blaashals is vernauwd door littekenweefsel. Die gaan we oprekken.’ Hij wendt zich tot de zuster: ‘Breng me vier katheters in opklimmende doorsnee.’

Ik heb geen tijd om er iets van te vinden, want de uroloog gaat voortvarend te werk. Hij perst klodders gel in mijn plasbuis, katheter van 19 mm doorsnee er achteraan, daarna een van 20 mm, dan een van 21 mm, tenslotte een van 22 mm.

‘Diep ademhalen,’ moedigt de zuster me telkens aan, terwijl de katheters mijn binnenste teisteren. Vier major league oeps-momenten. Wanneer ik opstap van de behandeltafel glibbert de gel tussen mijn dijen.

 

Nadat ik mij heb opgefrist, hoor ik van de uroloog dat er in mijn urine geen kankercellen zijn gevonden en dat de blaas kankervrij is. Het voelt onwerkelijk aan. Alsof het niet om mij gaat.

‘We gaan wel door met de blaasspoelingen en bekijken per keer de toestand van uw blaas. Maandag ziet u de radiotherapeut om de bestraling van uw prostaat te bespreken. Daar zit enig risico aan, maar ik durf het wel aan.’

Nou, als hij durft, durf ik ook.

 

Ik loop buiten. Donkere wolken hangen boven de stad. De wind snerpt tussen de gebouwen. Natte sneeuwvlokken kletsen ijzig in mijn gezicht. Ze doen maar. Mijn opkomend euforisch gevoel kunnen ze niet raken.