De ellende begon in 1660. Niet lang daarvoor was ik getrouwd met Catharina. Alsof dát niet genoeg voeten in de aarde had gehad. Voordat Maria Thins, haar moeder, toestemming had gegeven voor het huwelijk, had ik me moeten bekeren tot het katholicisme. Calvinistisch of paaps, zoveel had ik met het geloof niet op, het kon me dus geen donder schelen. Mijn omgeving dacht daar geheel anders over, vooral mijn oudere zuster Geertruida. Trien en ik waren ingetrokken boven Mechelen, de herberg van mijn vader Reinier Jansz aan de Markt. Trui woonde daar ook, Geertruida, het kreng. In het begin was het nog uit te houden, maar ze speelde het gewiekst, Trui.

Als ik aan het schilderen was, kon ik niemand om mij heen verdragen. Dan stuurde ik Catharina naar beneden, naar het proeflokaal. Aangezien vader meer tijd aan zijn kunsthandel besteedde dan aan de herberg, stond Geertruida meestal achter de toog. Enkele maanden duurde het voordat Catharina mij vertelde hoe Trui haar koeioneerde. Op het moment dat zelfs de clientèle haar belachelijk begon te maken, was de maat vol voor Trien. En toen zijn we naar Maria Thins verhuisd, aan de Oude Langendijk.

In het begin was ik de koning te rijk aan die gracht, een schonere dan vele andere in de stad. Hier stroomde het door naar het achterland waardoor de kenmerkende geuren van stilstaand water ons onthouden werden. We betrokken enkele ruimtes in het pand van Maria, een kast van een huis met elf kamers. Op de eerste verdieping had ik nota bene een atelier voor mezelf! Aan het einde van de dag kon ik mijn penselen laten liggen waar het me beliefde. Het oker, het vermiljoen, niets hoefde ik op te ruimen. Het was míjn ruimte, waar niemand iets te zoeken had. En toch ging ik op zeker moment de deur uit.

Ik kwam hem tegen in de Choorstraat. Waarom ik niet direct zijn snode plannen doorzag, is me tot op de dag van vandaag een raadsel. Jan Steen kende ik nog uit de tijd dat hij brouwerij De Roscam bestierde. Waardeloos bier overigens. Hij schilderde een beetje en had – naar eigen zeggen – les gehad van de Duitser Knupfer. Ik beschouwde hem vooral als kopiist van de gebroeders Van Ostade. Maar goed: Jan Steen was terug in Delft. Voor even, zei hij, wat later een grove leugen bleek. Steen schilderde niet onverdienstelijk, zijn Huishouden was best een aardig tafereeltje. In die jaren begon ik naast de kunsthandel, die ik inmiddels van mijn vader had overgenomen, af en toe wat werk te verkopen. Niet veel. Dat kon ook niet, want mijn schilderijen vergen liefde en aandacht, precisie. Alles wat niet helemaal klopt volgens het beeld in mijn hoofd vernietig ik. Jan Steen stelde me voor naar De Klomp te gaan, aan de Binnenwatersloot, om een pul bier te drinken. Ik stemde ermee in om mijn sores voor even achter me te laten.

Na drie pullen bier wisten we elkaar nog weinig te zeggen. Ik bekeek de smalle pijpenla waarin wij ons bevonden. Al enige jaren was het bedrijf hier gevestigd en ik begreep waarom ik er tot die tijd nooit was geweest. Nog steeds neem ik het mezelf kwalijk dat ik die bewuste dag niet meteen in de gaten had dat hier uitsluitend mensen komen van laag allooi. Gepeupel, plebs met grijpgrage klauwen. Voordat je zelfs maar de deur van het gemak achterin de zaak had bereikt, had een of andere schooier zich al meester gemaakt van jouw bier. Maar goed, zo zaten we daar samen in die ongure zaak. Als mijn schoonmoeder zou weten dat ik hier een stuiver van haar geleende geld zou besteden, was Leiden in last. De Klomp… Terwijl het bier gulpte, stelde Steen me voor aan een schenkwijf, een alleraardigst wicht van een jaar of achttien. Haar ogen verrieden een zacht karakter, maar wat me het meest intrigeerde waren haar oren die strak tegen haar hoofd stonden. Aan haar linker droeg zij een parel, haar rechter was vrij. Getuige van een stille ondeugd. Ondanks dat haar lippen niet krulden toen ik aan haar werd voorgesteld, bespeurde ik een lichte spot. Haar uitdrukking was nog net niet minachtend. Dat heeft mij de das om gedaan.

Catharina had niets in de gaten die eerste jaren. Onder het mom van ‘onderzoek’ was ik steeds vaker van huis. Het is nog geen twee minuten lopen van de Oude Langendijk naar de Binnenwatersloot. Aldaar, in dat lokaal van hoerenlopers, bierbrouwers en onverlaten, kuste ik mijn parel, nam ik haar op het gerief. Voor jaren ging dat goed, en tot ons beider verbazing én bevrijding ontsproot er geen vrucht. Mijn middelen waren echter snel uitgeput, want van schilderen kwam niet veel in die tijd. Haar portret heb ik vastgelegd, wel honderd keer, maar altijd was ik ontevreden over het resultaat. Jan Steen is getuige geweest van mijn worsteling. Uiteindelijk heb ik besloten uitsluitend haar gezicht te schilderen, de linkerwang, waarbij het niet zichtbaar is dat zij slechts één oorsieraad draagt. Eindelijk had ik haar op het doek gevangen. Dat schilderij betekende een breuk tussen Jan en mij. Toen pas kwam ik erachter dat zij zíjn grote liefde was, en dat hij niet voor mij, maar vanwege haar zo vaak vanuit Haarlem naar Delft reisde.

Jan Steen is getrouwd met… Nee, ik wil haar naam niet noemen. Op de bruiloft was ook de lel van haar rechteroor bedekt. Het prutswerk van Jan, die huiselijke en nostalgische tafereeltjes, vond geregeld aftrek. Rommel is het, goedkoop geklieder. Maar op een of andere manier spreekt het de mensen aan. Op de Markt worden zijn schilderijen onder opbod verkocht. Prullaria voor het gepeupel.

Bij verschillende mensen heb ik inmiddels geld moeten lenen. Laatst nog, een bedrag van 200 gulden bij Pieter Claesz van Ruyven. Inmiddels groeit de schuld me boven het hoofd. Zoveel ben ik aan anderen verschuldigd dat ik jaren zal moeten schilderen om ooit weer op eigen benen te kunnen staan. Catharina ben ik verloren, maar wat ik erger vind: ik ben de parel kwijt, die ik in De Klomp had gevonden.