“Waarom zo’n intieme ontboezeming over je prostaat?”, werd mij gevraagd.

Op 12 juli 2024 las ik in de NRC een artikel over de openhartoperatie van de wetenschapsjournalist Gemma Veldhuizen. Zij beschrijft tot in detail de ingreep en haar gevoelens. Ik besloot: dat ga ik ook doen.

Later bedacht ik nog een reden. Over vrouwen weten we veel. Hoe zij omgaan met abortus, lekkende borstimplantaten, borstkanker en prothese, echo van de baarmoeder met foetus, noodzakelijke inenting tegen baarmoederhalskanker, voor en tegen van de anticonceptie pil, pijnlijke inbreng van het spiraaltje, vatbaarheid voor blaasontsteking, premenstruele depressie, bekkeninstabiliteit na de zwangerschap, opvliegers in de overgang…

In de media komen vrouwen openlijk uit voor hun ongemakken, verdriet en angsten. Met Gemma Veldhuizen als een van de vele lichtende voorbeelden. Hoe anders zijn wij mannen. Problemen met bijvoorbeeld de prostaat zijn bekend. Dat je eraan geopereerd kunt worden weten we. Maar praten over de ingreep en onze gevoelens doen wij niet.

Vandaar.

Op de MRI hebben de artsen iets gezien in mijn blaas en prostaat. Ik moet op voor een CT-scan voor meer details. Ondanks al het ongemak ben ik in stille bewondering voor het technisch vernuft, waarmee in je lichaam kan worden gekeken zonder knippen, steken of snijden. Bewondering voor even dan, want de uroloog schuift na de uitslag een katheter door mijn urinebuis om in mijn blaas te kijken.

Oef…

Mijn blaas wordt als eerste geopereerd, mijn prostaat zal later volgen. Op de monitor zie ik het binnenste. Glad, gelig weefsel met bloedadertjes en een rafelige uitstulping erin. Een poliep. Met een ruggenprik wordt mijn onderlichaam verdoofd, waarna ik naar de operatiekamer wordt gereden.

‘Wilt u meekijken?’ vraagt de chirurg.

Dat wil ik en ik zie hoe de poliep met een scherp ringetje uit de blaas wordt weggeschraapt en beschadigde bloedvaatjes worden dichtgebrand.

Terug op zaal voel ik aan mijn benen. Twee gevoelloze hompen. Bewegingloos. Verstijfd. Als waren zij dood. Vanuit mijn hersens probeer ik: teen beweeg. In mijn verbeelding voel ik het signaal door de zenuwuitlopers en synapsen schieten en bij mijn teen aankomen. Er gebeurt niets.

Langzaam werkt de verdoving uit. Ik voel de katheter in mijn urinebuis met aan- en afvoerslangen voor spoeling, verbonden met apparatuur aan een standaard naast mijn bed. Ik moet plassen. De drang neemt keer op keer in hevigheid toe zonder dat ik het zelf kan laten lopen. Ik ben beland in een surreële wereld waar de techniek de controle over mijn lijf heeft overgenomen.

Ik moet een nacht blijven. In het donker staar ik in het niets. De slaap wil niet komen door het steeds weer opkomende, brandende gevoel. Na een poos sukkel ik in slaap. Midden in de nacht schrik ik wakker. Stemmen en gestommel. Geritsel met beddengoed. Ze zijn in de weer met de patiënt naast mij, een inbleke man met holle ogen en ingevallen wangen. Zijn dochter had hem ’s middags met een rolstoel de zaal ingereden. Hem naar zijn bed verplaatsen was een operatie op zich.

‘Voelde u het niet opkomen,’ hoor ik de verpleegkundige zeggen.

Wat dat “het” is wil ik niet weten, maar het kan dus erger en ik relativeer mijn eigen ongemak. Om half zeven haalt de verpleegkundige de katheter weg.

‘U mag naar huis wanneer u zelf kunt plassen,’ zegt hij.

Alsof ik negenenzeventig jaar na mijn eerste po training weer zindelijk moet worden.